EHRC 2017/103, EHRM 21-02-2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0221JUD004291108, 42911/08 (met annotatie van prof. dr. R. de Lange)
Inhoudsindicatie
Uitingsvrijheid, Positie van de media in verkiezingstijd, Verhouding tot integriteit van het verkiezingsproces, ‘Responsible journalism’Samenvatting
In de regio Orel van de Russische Federatie wordt het nieuwsblad Orlovskaya Iskra uitgegeven. Het is opgericht door de regionale afdeling van de Communistische Partij van de Russische Federatie en de regionale afdeling van de Patriottische Unie van Rusland. Tijdens de verkiezingscampagne voor de Doema, het parlement van de Russische Federatie, in 2007, verklaarde het blad zich bereid tegen betaling bepaalde teksten te publiceren. Het blad maakte hierbij een uitzondering voor zijn eigen oprichters. Wettelijk voorgeschreven is dat dit soort betalingen openbaar wordt gemaakt. Naast de in dit kader verschenen publicaties werd ook een artikel gepubliceerd van een van de redacteuren van de Orlovskaya Iskra, waarin kritiek werd geuit op de toenmalige gouverneur van Orel, Stroyev, die behoort tot de partij van president Poetin. Stroyev stond op dat moment ook kandidaat voor de Doema. Aan het artikel over Stroyev was een naschrift verbonden, waarin onder andere werd ingegaan op het arrest van het EHRM in de zaak Chemodurov t. Rusland (EHRM 31 juli 2007, nr. 72683/01, ECLI:CE:ECHR:2007:0731JUD007268301), waarin het EHRM een schending van art. 10 EVRM bevond in een situatie waarin een gouverneur van een Russische regio een journalist had aangeklaagd wegens smaad. Naar aanleiding van de publicaties in Orlovskaya Iskra werd een onderzoek ingesteld door het Verkiezingscomité dat toezicht houdt op de parlementsverkiezingen. De werkgroep Informatiegeschillen van het Verkiezingscomité concludeerde dat sprake was van een impliciete campagne tegen Stroyev, die niet overeenstemde met het gangbare informatiebeleid; volgens dit beleid moeten de media erop gericht zijn de kiezers te informeren over de voortgang van de verkiezingscampagne en over de politieke partijen die daaraan deelnemen. Het feit dat voor de betreffende publicaties niet was betaald door een van de politieke partijen werd door de werkgroep Informatiegeschillen bovendien beschouwd als strijd met art. 52, zesde lid, van de Kieswet van 2002. Er werd een bestuurlijke boete opgelegd waartegen Orlovskaya Iskra beroep bij de rechter instelde. De districtsrechtbank van Orel kende gewicht toe aan het feit dat de omstreden publicaties hadden plaatsgevonden tijdens een verkiezingscampagne en kritisch waren over de gouverneur die tot de regerende partij behoorde. Beroep bij de president van het Regionaal Gerechtshof en daarna bij de president van het Russisch Hooggerechtshof had geen succes. Vervolgens werd een klacht voorgelegd aan het Constitutionele Hof van de Russische Federatie, waarbij Orlovskaya Iskra de stelling betrok dat de Kieswet en de Wet op de verkiezing van afgevaardigden voor de Doema strijdig zouden zijn met de persvrijheid, omdat deze wetten onrechtmatige beperkingen aan de vrijheid van informatie tijdens verkiezingscampagnes zouden mogelijk maken. De griffie van het Constitutionele Hof liet schriftelijk weten dat de klacht niet-ontvankelijk was omdat zij uitsluitend betrekking had op de juridische en feitelijke vaststelling van de gerechten in de bestuurlijke-boetezaak. Nadat Orlovskaya Iskra haar klacht opnieuw had ingediend bij het gehele Constitutionele Hof volgde een beslissing van dat Hof waarin het verwees naar een eerdere uitspraak van 30 oktober 2003. In die uitspraak was vastgesteld dat uit de wettelijke voorschriften volgde dat de gewone rechter en bestuursorganen verplicht zijn om ten aanzien van informatie in verkiezingstijd vast te stellen of er sprake is van een intentie om campagne te voeren (‘campaigning aim’) in elk geval afzonderlijk. Het behoort niet tot de bevoegdheid van het Constitutionele Hof om in elk afzonderlijk geval de specifieke feitelijke omstandigheden vast te stellen.
Het EHRM constateert dat de inbreuk op art. 10 EVRM hier vooral is gelegen in de kwalificatie van de stukken als ‘campagnemateriaal’. Het Hof betwijfelt of de regelgeving op dit punt voldoende voorzienbaar was, maar het acht het niet noodzakelijk om daarover een definitief oordeel te vellen omdat het de zaak ook onder de proportionaliteitseis kan afdoen. Wel vraagt het zich nog af of er een legitiem doel wordt nagestreefd, omdat de boete in dit geval niet was gelegen in het belang van bescherming van de reputatie van gouverneur Stroyev. Het Hof merkt niettemin op dat er een nauwe relatie bestaat tussen de beperking en de bescherming van de rechten die worden toegekend door art. 3 EP. Ook die rechten en belangen, zoals transparantie en het recht op onpartijdige, waarachtige en evenwichtige informatie via de media, kunnen worden gekwalificeerd als ‘rechten van anderen’ in de zin van art. 10 lid 2 EVRM. De regering heeft aangevoerd dat juist vanwege dit aspect van betrokkenheid van art. 3 EP een ruimere margin of appreciation moet worden toegekend, maar het Hof oordeelt dat de beperkingen vooral waren gericht op de persvrijheid van klager; gelet daarop is er maar weinig ruimte om beperkingen te rechtvaardigen. Het is volgens het Hof niet vast komen te staan dat deze publicaties in feite betaalde publieke reclame vormden, in plaats van origineel journalistiek werk. De inhoud ervan hing samen met de politieke kleur van de krant, die expliciet op de voorpagina ervan werd vermeld. Het is ook niet aannemelijk dat een bepaalde kandidaat of politieke partij achter de artikelen schuilging. De publicatie was echt een eigen publicatie van klager, en daarmee een volwaardige uitoefening van de vrijheid van meningsuiting en de informatievoorziening aan lezers en potentiële kiezers. Het Hof merkt verder op dat de notie van ‘campagnemateriaal’ erg vaag is en de bepaling daarbij de nodige discretie toekende aan de autoriteiten. Boven alles acht het Hof het argument van de Russische regering ontoereikend dat de beperkingen nodig waren omdat hoge eisen moeten worden gesteld aan de onpartijdigheid, neutraliteit en gelijkheid van behandeling gedurende de verkiezingsperiode. Volgens het Hof is de publieke-waakhondfunctie van de pers ook in verkiezingstijd van groot belang, waarbij tevens van belang is dat de persvrijheid onafhankelijk kan worden uitgeoefend; zulks op basis van vrije redactionele keuzes door de media. Discussie over kandidaten en hun programma’s draagt bij aan de informatievoorziening aan kiezers, en stelt hen in staat een geïnformeerde keuze te maken. Natuurlijk moeten de media zich houden aan de ethische codes die inherent zijn aan de journalistiek, en kan het zijn dat reputaties moeten worden beschermd; daarvoor te zorgen was echter niet het doel van de Russische regelgeving. Gelet op dit alles is de oplegging van de boete duidelijk in strijd met art. 10 EVRM.
Uitspraak
I. Alleged violation of Article 10 of the Convention
56. The applicant organisation complained under Article 10 of the Convention about the classification of the material it published as “election campaigning” and the fine imposed in the administrative offence case for failure to indicate who had commissioned the publication of this material.
57. Article 10 of the Convention reads, in the relevant parts, as follows:
“1. Everyone has the right to freedom of expression. This right shall include freedom to hold opinions and to receive and impart information and ideas without interference by public authority and regardless of frontiers ...
2. The exercise of these freedoms, since it carries with it duties and responsibilities, may be subject to such formalities, conditions, restrictions or penalties as are prescribed by law and are necessary in a democratic society ...”
A. Admissibility
1. The parties’ submissions
(a) The Government
58. The Government considered that the supervisory-review procedure under the CAO was not a remedy, for the following reasons:
A trial judgment issued by a justice of the peace or a district court was amenable to ordinary appeal before a district court or a regional court, respectively. The relevant appeal decisions were not amenable to ordinary appeals and thus were to be treated as having “entered into force”.
At the material time, the CAO did not contain a provision concerning time-limits for seeking supervisory review. As specified by the Plenary Supreme Court in 2003, the provisions on time-limits under the Code of Civil Procedure were not applicable in respect of administrative offence cases examined since 2002 under the CAO.
Although parties to proceedings had a direct right to seek supervisory review before the regional court and/or Supreme Court, the CAO did not specify the scope of review and the grounds for such review. In addition, the CAO did not set any specific time-limits for challenging supervisory decisions issued at the regional level.
While the Constitutional Court did require that supervisory review be limited to “correction of judicial errors”, and should not coincide with the scope of review by lower courts, the CAO itself did not clearly delimit the scope of powers held in this procedure by the (deputy) president of the court.
59. In view of the above, the Government concluded that the appeal decision issued by the district court should be treated as the “final” decision for the purpose of the six-month rule under Article 35 of the Convention.
60. The Government concluded that the application was belated.
(b) The applicant organisation
61. The applicant organisation made no specific comment concerning the six-month issue.
2. The Court’s assessment
62. The Court observes that the applicant organisation lodged this application more than six months after the appeal decision dated 27 December 2007 or the date on which it was able to receive a copy thereof. However, each of the two decisions at supervisory-review level (dated 29 January and 19 June 2008) and the decision of the Constitutional Court (dated 25 December 2008) were taken and, a fortiori, received by the applicant within the six-month time-period. The question before the Court is whether any of these proceedings should be accepted for the purpose of applying the six-month rule contained in Article 35 § 1 of the Convention.
63. The Court reiterates that the primary purpose of the six-month time-limit provided for by Article 35 § 1 of the Convention is to maintain legal certainty by ensuring that cases raising issues under the Convention are examined within a reasonable time, and to prevent the authorities and other persons concerned from being kept in a state of uncertainty for a long period of time (see Sabri Günes v. Turkey [GC], no. 27396/06, § 39, 29 June 2012). This time-limit also affords the prospective applicant time to consider whether to lodge an application and, if so, to decide on the specific complaints and arguments to be raised, and facilitates the establishment of the facts in a case, since with the passage of time any fair examination of the issues raised is rendered problematic (ibid.). The Court may only deal with the matter within a period of six months following the “final decision” at domestic level. Such a “final decision” is taken following exhaustion of the effective and available domestic remedies, namely those which were accessible, capable of providing redress in respect of the applicant’s complaints, and offered reasonable prospects of success (see Akdivar and Others v. Turkey, judgment of 16 September 1996, § 68, Reports of Judgments and Decisions 1996-IV).
64. Various defects in the domestic procedure may indicate that decisions taken in that procedure would not be taken into consideration for the purpose of applying the six-month rule. For instance, remedies which have no time-limits, thus creating uncertainty and rendering nugatory the six-month rule contained in Article 35 § 1 of the Convention, are not effective remedies within the meaning of Article 35 § 1 (see Galstyan v. Armenia, no. 26986/03, § 39, 15 November 2007, and Berdzenishvili v. Russia (dec.), no. 31697/03, ECHR 2004-II (extracts)).
65. It is noted that the applicant organisation challenged the court decisions in the CAO case before courts at higher levels of jurisdiction.
66. According to the Court’s established case-law, an application for supervisory review in civil proceedings did not constitute a remedy under Article 35 § 1 of the Convention (see Tumilovich v. Russia (dec.), no. 47033/99, 22 June 1999, and Denisov v. Russia, (dec.), no. 33408/03, 6 May 2004). In the Martynets case ((dec.), no. 29612/09, 12 December 2008), where the Court examined the supervisory-review procedure which was in force between January 2008 and January 2012, it found that this procedure continued to leave binding judicial decisions open to indefinite challenge, thus generating unacceptable uncertainties as to the final point in the domestic litigation. The Court reached this conclusion notwithstanding the tangible changes brought to this procedure, such as the reduction of the time-limit for lodging a supervisory review application from one year to six months, the introduction of an obligation of prior exhaustion of ordinary avenues of appeal, and the abolition of the essentially unfettered discretionary power of the presidents of the regional courts to overrule decisions by their judges dismissing such applications. In particular, the Court criticised the maintaining of several consecutive judicial instances of supervisory review at both regional and federal level, the existence of an overall six-month time-limit open to differing interpretations, and not least the powers of the President or Deputy President of the Supreme Court to reverse any decision by a judge of the same court dismissing a supervisory review application (see Martynets, cited above).
67. The Court has recently taken a different view concerning the cassation appeal procedure in force since January 2012 under the Code of Civil Procedure (see Abramyan and Yakubovskiye (dec.), nos. 38951/13 and 59611/13, 12 May 2015).
68. As to criminal proceedings, in Berdzenishvili, cited above, the Court considered that an application for supervisory review under the Russian Code of Criminal Procedure was not a remedy under Article 35 § 1 of the Convention. The Court noted the absence of any time-limit for seeking and carrying out such a review. Furthermore, if the Presidium of a Regional Court dismissed a supervisory-review complaint it could be re-submitted to the Supreme Court. Where a judge refused to transfer a supervisory-review complaint to a supervisory-review court, the president of the court could intervene and overrule the judge’s decision. Exercise of these rights was also not subject to a time-limit. The Court subsequently confirmed this approach (see, among others, Krasulya v. Russia, no. 12365/03, § 29, 22 February 2007).
69. Turning to the present case, the Court notes that the proceedings at issue concerned administrative offences and were governed, as regards both substance and procedure, by the provisions of the CAO, as in force before legislative amendments in 2008.
70. The Court also notes that the applicant organisation lodged supervisory-review complaints first before the Regional Court and then before the Supreme Court of Russia. Both complaints were examined on the merits and rejected.
71. First, the Court notes that under the CAO a prosecutor had the competence to institute administrative offence proceedings for a number of offences, but also had the right to institute administrative offence proceedings in any other case. He could participate in the examination of the case, could make representations, and could give a report on various issues arising in the case. He could also appeal against the decision in the case, irrespective of whether he had previously participated in the proceedings. The CAO gave a regional prosecutor or his or her deputy, the Prosecutor General or his or her deputy the right to seek supervisory review of the decision on the administrative offence.
72. In the circumstances of the present case, the proceedings were instituted by the Electoral Committee. The applicant organisation was the only party to the proceedings at all the levels of jurisdiction, and was the one who sought supervisory review. No prosecutor played any part in the proceedings whatsoever. It has not been suggested, and the Court finds no reason to consider, that following determination of the applicant organisation’s supervisory-review applications it remained open to a prosecutor to lodge, at any time, a new application for review.
73. Second, it appears that the supervisory-instance courts were, in principle, empowered to deal with the substance of the relevant Convention issue, including the assessment of the pertinent factual and legal elements.
74. Third, as regards the relief, the Court finds that the supervisory-review court was empowered not only to uphold the lower courts’ decisions but also to vary them, thus putting an end to the proceedings, and to overturn those decisions with or without ordering a re-examination of the case by the lower courts.
75. Fourth, the Court notes that, as with the criminal procedure examined in Berdzenishvili v. Russia (see also Kashlan v. Russia (dec.), no. 60189/15, 19 April 2016), the CAO provided no details about any time-limit for seeking supervisory review at the material time. The Court reiterates in this connection that the absence of time-limits for using a remedy creates uncertainty, and in principle renders nugatory the six-month rule contained in Article 35 § 1 of the Convention (see Galstyan, § 39, and Berdzenishvili, both cited above).
76. However, in 2006 the Constitutional Court issued a decision in which it stated that pending a legislative amendment of the CAO courts of general jurisdiction were to refer to the similar provisions contained in the Code of Commercial Procedure (CComP) in relation to the supervisory review procedure for commercial cases, including administrative offence cases against legal entities and entrepreneurs (see paragraph 31 above). Under the CComP an application for supervisory review was to be lodged within three months of the date when the last impugned judgment entered into force. It notes in this connection that the Court agreed in 2009 that the supervisory-review procedure under the CComP (which remained in force until August 2014) had the status of a remedy in commercial cases (see Kovaleva and Others v. Russia (dec.), no. 6025/09, 25 June 2009).
77. The Court observes that the 2006 decision by the Constitutional Court was published and thus was accessible to all concerned, including parties to CAO proceedings and the courts, who were to rely on it as the applicable law. The Court also notes that, as transpires from a number of court decisions issued on the regional level in more recent years, following the legislative reform in December 2008 entailing the deletion of Article 30.11 that was at the heart of the 2006 constitutional decision, this decision was no longer applied by the courts since the amended review procedure became based on the new Article 30.12 of the CAO. The review procedure after 2008 falls outside the scope of the present case and thus the Court does not need to enquire any further whether this amended procedure was a remedy to be exhausted within the meaning of Article 35 § 1 of the Convention.
78. In view of the above considerations, it should be concluded that at the material time, that is in 2007 and 2008, there existed a three-month time-limit for making use of the supervisory review procedure under the CAO (compare Kashlan, cited above).
79. Given that the supervisory-review proceedings were launched within a period of time that corresponded to the three-month time-limit mentioned in the CComP, that these proceedings remained within the same chain of domestic remedies, and that these proceedings were, in principle, capable of dealing with the substance of the relevant Convention issue and to afford adequate redress, the Court accepts that the applicant organisation could reasonably count in 2008 on the effectiveness of this remedy before lodging an application before the Court and was required to pursue this remedy before lodging an application before the Court.
80. Therefore, the Court will take into account the supervisory-review decision taken by the regional court on 29 January 2008 for the purpose of applying the six-month rule, and concludes that the applicant organisation has thus complied with this rule.
81. There is therefore no need to question further the role of the second round of supervisory proceedings or the Constitutional Court’s decision for these purposes.
82. The Court concludes therefore that this complaint is not manifestly ill-founded within the meaning of Article 35 § 3 (a) of the Convention. No other ground for declaring it inadmissible has been established. It must therefore be declared admissible.
B. Merits
1. The parties’ submissions
(a) The Government
83. The Government submitted that both Article 10 of the Convention (in referring to “duties and responsibilities” as well as to formalities, conditions and penalties) and the domestic law permitted the State to put in place a framework containing the procedure of and conditions of the information flow. While Article 10 of the Convention included the freedom to impart information, Russian law provided for constitutional “freedom of mass information” along with the freedom of expression and freedom of thought. The Constitutional Court also recognised a higher degree of responsibility relating to the exercise of the freedom of mass information on a professional scale.
84. In the context of electoral campaigns, Russian law drew a distinction between providing information to the public (the voters) and “campaigning” (electioneering). While the federal legislation acknowledged the right to carry out “campaigning” for citizens and non-governmental organisations, the mass media had the function of providing information without engaging in “campaigning”, which is not subject to the requirement of objectivity. The distinction between “campaigning” and information for voters served the purposes of ensuring free expression of the voters’ will and transparency of the elections.
85. “Campaigning” was clearly defined as activities (i) by a candidate herself or an election group, conducted themselves or through others, (ii) aimed at inducing voters to vote for or against a candidate or a group; (iii) during an election campaign or, if via broadcast or print media, within the twenty-eight days preceding election day. The applicable laws listed specific types of situation amounting to “campaigning”, including calls to vote for or against a candidate. It was incumbent on the courts to determine the direct and immediate aim of “campaigning” rather than a mere aim of providing information.
86. “Campaigning” was considered an unlawful activity if carried out by the mass media. It was not necessary to establish whether such an activity had indeed induced or could induce voters to vote one way or another. The Government argued in substance that the rule which was applied to the applicant organisation was related to political advertising. Thus, the national authorities had a wide margin of appreciation, as with the regulation of commercial advertising.
87. During the relevant period the applicant organisation had issued two publications contributing to the creation of a negative view of one of the candidates in the State Duma election. According to the Government, the “campaigning” aim of the impugned and other publications was demonstrated by the following: the underlying idea of presenting effects of the same person “holding the reins of power”; a pattern of consistently negative assessment, over a period of time, of one candidate’s activities; the regional branch of the Communist Party was one of the two founders of the newspaper; the applicant organisation had expressed to the Electoral Commission its intention to accept proposals for publications for a fee and, as required by the law, had published the fees applicable to publications on behalf of political parties; the applicant organisation had signed a contract with the Communist Party for this purpose, and some of the publications in the applicant organisation’s newspaper during the electoral campaign had indeed mentioned the Party’s sponsorship (see paragraph 7 above). In the Government’s view, the above convincingly confirmed the applicant organisation’s intention to engage in “campaigning” during the election campaign. The impugned publications also fell within the scope of the “campaigning” criteria set out in 1999 by the Journalists’ Union of Russia to identify “campaigning” aims in the activities of the mass media: dissemination of adverse information without taking adequate measures to verify it approaching the person referred to; blurring of the line between opinions and established fact; violation of the Declaration of Principles on the Conduct of Journalists, including reporting only in accordance with facts of which the journalist knows the origin, the use of fair methods to obtain information, and doing the utmost to rectify any published information which is found to be harmfully inaccurate.
88. The courts had given a careful assessment of the pertinent factual and legal aspects of the case, relying in particular on the Working Group report of 17 November 2007 (see paragraph 11 above). The applicant organisation had received the smallest statutory fine, which was far less harsh than a criminal penalty, such as detention.
89. The administrative offence liability pursued the aim of protecting the reputations and rights of others, because “campaigning” activities which did not indicate the nature of the publication or its sponsorship could have misled voters. The applicable regulatory framework was aimed at preventing the use of print or broadcast media for campaigns against candidates. Such practices would violate both the rights of other candidates who respected the expenditure rules, and the rights of voters.
(b) The applicant organisation
90. The applicant organisation submitted that the ambiguity of the distinction between acceptable information for voters and “campaigning” allowed for a selective application of the legislative framework to spur opposition, in particular by way of administrative offence liability for non-compliance with the special rules relating to “campaigning”. The impugned publications contained critical assessments of Mr S.’s record as regional governor, including during the election campaign in 2007. During this campaign, he had not taken temporary leave from the office of governor while leading the list of candidates for his political party. Therefore, there had been no reason for an electoral bloc or a party to pay for such publications.
(c) Third-party submissions
91. The joint submissions made by the Media Legal Defence Initiative (London, United Kingdom) and the Mass Media Defence Centre (Voronezh, Russia) may be summarised as follows. The media in the United Kingdom, France and Germany are subject to laws of general application, including in times of elections.
92. State regulation of the print media in the UK is essentially limited to laws that restrict content (defamation, privacy and contempt of court), while self-regulation is done via the Press Complaints Commission. The print media are not required to be neutral or objective in their reporting, being free to express a political preference and criticise policies. State regulation of the broadcast media is implemented through legislative acts, including certain electoral laws.
93. While the broadcast media are generally required to be objective in their reporting at election time, the print media are under no such requirement, being free to express a political allegiance.
2. The Court’s assessment
(a) Existence of an interference and its scope
94. The Court notes that the applicant organisation was fined for committing the administrative offence that was defined as a violation of the “procedure” applicable to media work during one part of an election period, namely during the month preceding election day (see paragraph 38 above). This violation concerned the failure to indicate the name of the political party or the candidate to the State Duma who had commissioned two publications in the newspaper, with or without paying a fee. This requirement became incumbent on the editorial board of the newspaper (the applicant organisation) as the content of the impugned publications contained “campaigning material”. The publications were classified as “campaigning” because they were considered to predominantly contain information about one candidate in combination with negative comments.
95. It follows that the “interference” in the present case arose from the classification of the material published by the applicant organisation as “campaigning material”; this was the main element underlying the imposition of the fine. Therefore, the present case relates to the domestic distinction between “information” and “campaigning” in so far as this distinction affects the activities of the print media such as the applicant organisation during the “campaigning” period of the elections, and the statutory requirement for an editorial board to indicate the sponsorship of a publication with possible administrative offence liability in default.
96. It is uncontested that the applicant organisation’s freedom of expression guaranteed under Article 10 of the Convention was interfered with by the domestic courts’ decisions imposing a fine on the applicant organisation. For its part, the Court considers that there was an “interference”. Indeed, although the applicant organisation was not the author of the contested articles, it participated in their dissemination by publishing and distributing them. The Court reiterates in this respect that publishers, irrespective of whether they associate themselves with the content of publications, play a full part in the exercise of freedom of expression by providing authors with a medium (see Editions Plon v. France, no. 58148/00, § 22, ECHR 2004-IV; and Andrushko v. Russia, no. 4260/04, § 42, 14 October 2010). Having regard to the scope of the “interference” and the arguments before it, the Court considers that the present case relates to the applicant organisation’s exercise of freedom to impart information and ideas.
97. The Court’s task in the present case is to assess whether the interference thus defined was compatible with the Convention. This interference will be in breach of Article 10 of the Convention unless it is “prescribed by law”, pursued one or more legitimate aims listed in Article 10 § 2, and was “necessary in a democratic society”.
(b) Lawfulness
98. The Court reiterates that the expression “prescribed by law” in the second paragraph of Article 10 requires that the impugned measure should have a legal basis in domestic law, but also refers to the quality of the law in question, which should be accessible to the person concerned and foreseeable as to its effects (see, among other authorities, Rotaru v. Romania [GC], no. 28341/95, § 52, ECHR 2000-V, and Maestri v. Italy [GC], no. 39748/98, § 30, ECHR 2004-I). The level of precision required of domestic legislation – which cannot provide for every eventuality – depends to a considerable degree on the content of the law in question, the field it is designed to cover, and the number and status of those to whom it is addressed (see Centro Europa 7 S.r.l. and Di Stefano v. Italy [GC], no. 38433/09, § 142, ECHR 2012). The applicant organisation’s conviction had its basis in Article 5.5 of the Code of Administrative Offences taken in conjunction with sections 45 and 52 of the Electoral Rights Act of 2002 and section 55 of the State Duma Deputies Election Act of 2005. The applicant organisation mentioned the ambiguity of the notion of “campaigning” as distinguished from the notion of “information for voters”. The Court does not find it necessary in the present case to take any stance on the question of lawfulness, in view of its conclusion below regarding proportionality (see paragraph 134 below). In any event, it will take up the relevant matters below in the context of an analysis of proportionality, in particular as regards the classification of the impugned publications as “campaigning material” and the related administrative offence proceedings against the applicant organisation.
(c) Legitimate aim(s)
99. Next, the Court has to ascertain whether the “interference” complained of pursued a legitimate aim. It appears to be common ground between the parties that the “interference” in respect of the applicant organisation’s freedom of expression was aimed to pursue the legitimate aim of protecting the “rights of others”. The Government contended that the “others” in question were other candidates who respected the rules, and voters who might be misled if it were not clear who had sponsored campaigning activities (see paragraph 89 above).
100. It has not been concluded at the domestic level that the “negative comments” in the impugned publications amounted to an affront to Mr Stroyev’s dignity, good name or reputation, which would normally be protected within the scope of an action for defamation. Further, the Government do not suggest that the interference pursued the aim of protecting Mr Stroyev’s reputation, and the domestic court decisions contain no specific assessment of any such comments. Accordingly, as the aim of the interference in the present case was not to protect Mr Stroyev’s reputation, the circumstances of the case do not turn on the balancing exercise between the rights and freedoms under Articles 8 and 10 of the Convention.
101. At the same time, it is noted that the requirement to indicate the sponsorship of published “campaigning material” was one of the checks and balances which make up Russian law in relation to election procedures, including the regulations relating to mass media work during elections.
102. The present case arises from interference with freedom of expression, which is protected under Article 10 of the Convention, and not a complaint brought under Article 3 of Protocol No. 1 to the Convention. From this perspective, since the circumstances of the case relate to the parliamentary elections so that the “choice of the legislature” was at stake, it is appropriate to consider the applicant organisation’s right to freedom of expression under Article 10 of the Convention in the light of Article 3 of Protocol No. 1 to the Convention, which provides as follows:
“The High Contracting Parties undertake to hold free elections at reasonable intervals by secret ballot, under conditions which will ensure the free expression of the opinion of the people in the choice of the legislature.”
103. In previous cases the Court has considered that the balancing exercise could take account, under the heading of the “rights of others”, of the general public interest, for instance relating to absence of distortion of the electoral process, including fair competition between the candidates (see also Erdogan Gökçe v. Turkey, no. 31736/04, § 40, 14 October 2014, and Animal Defenders International v. the United Kingdom ([GC], no. 48876/08, §§ 78, 99 and 112, ECHR 2013 (extracts)). It may be legitimate that certain formalities, restrictions or penalties may be called for during an election period, for instance to ensure a level playing field, for example by way of regulating and controlling campaign expenditure. This might be relevant where certain candidates or parties, because of their relative financial strength, might have obtained an unfair advantage over those with less resources by being able to spend more, for instance on political advertising (see TV Vest AS and Rogaland Pensjonistparti v. Norway, no. 21132/05, § 72, ECHR 2008 (extracts), and VgT Verein gegen Tierfabriken v. Switzerland, no. 24699/94, § 75, ECHR 2001-VI).
104. It follows from the constitutional rulings of 30 October 2003 and 16 June 2006 (see paragraphs 44 and 51 above) that the applicable provisions of the Electoral Rights Act of 2002 were aimed at transparency of elections, including campaign finances, as well as at enforcing the voters’ right to impartial, truthful and balanced information via mass media outlets and the formation of their informed choices in an election. The Court will take it into account as a legitimate aim.
105. The Court will next examine whether the restrictions in question were “necessary” in the pursuit of that aim.
(d) Necessary in a democratic society
(i) General principles
106. The general principles concerning the question whether an interference with freedom of expression is “necessary in a democratic society” are well established in the Court’s case-law and have been summarised as follows (see Animal Defenders International, cited above, § 100, with further references):
“(i) Freedom of expression constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individual’s self-fulfilment. Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to ‘information’ or ‘ideas’ that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no ‘democratic society’. As set forth in Article 10, this freedom is subject to exceptions, which ... must, however, be construed strictly, and the need for any restrictions must be established convincingly ...
(ii) The adjective ‘necessary’, within the meaning of Article 10 § 2, implies the existence of a ‘pressing social need’. The Contracting States have a certain margin of appreciation in assessing whether such a need exists, but it goes hand in hand with European supervision, embracing both the legislation and the decisions applying it, even those given by an independent court. The Court is therefore empowered to give the final ruling on whether a ‘restriction’ is reconcilable with freedom of expression as protected by Article 10.
(iii) The Court’s task, in exercising its supervisory jurisdiction, is not to take the place of the competent national authorities but rather to review under Article 10 the decisions they delivered pursuant to their power of appreciation. This does not mean that the supervision is limited to ascertaining whether the respondent State exercised its discretion reasonably, carefully and in good faith; what the Court has to do is to look at the interference complained of in the light of the case as a whole and determine whether it was ‘proportionate to the legitimate aim pursued’ and whether the reasons adduced by the national authorities to justify it are ‘relevant and sufficient’... In doing so, the Court has to satisfy itself that the national authorities applied standards which were in conformity with the principles embodied in Article 10 and, moreover, that they relied on an acceptable assessment of the relevant facts ...”
107. The breadth of the margin of appreciation to be afforded to domestic authorities depends on a number of factors, such as the type of the expression at issue. There is little scope under Article 10 § 2 for restrictions on debates on questions of public interest (see Animal Defenders International, cited above, § 102). The margin is also narrowed by the strong interest of a democratic society in the press exercising its vital role as a public watchdog: freedom of the press and other news media affords the public one of the best means of discovering and forming an opinion of the ideas and attitudes of political leaders. It is incumbent on the press to impart information and ideas on subjects of public interest and the public also has a right to receive them (ibid.).
108. The press fulfils an essential function in a democratic society. Although the press must not overstep certain bounds, particularly as regards the reputation and rights of others and the need to prevent the disclosure of confidential information, its duty is nevertheless to impart – in a manner consistent with its duties and responsibilities – information and ideas on all matters of public interest (see Jersild v. Denmark, 23 September 1994, § 31, Series A no. 298; De Haes and Gijsels v. Belgium, 24 February 1997, § 37, Reports 1997-I; and Bladet Troms⊘ and Stensaas v. Norway [GC], no. 21980/93, § 58, ECHR 1999-III).
109. Journalistic freedom also covers possible recourse to a degree of exaggeration, or even provocation (see Prager and Oberschlick v. Austria, 26 April 1995, § 38, Series A no. 313, and Bladet Troms⊘ and Stensaas, cited above, § 59). By reason of the “duties and responsibilities”, which are inherent in the exercise of the freedom of expression, the safeguard afforded by Article 10 to journalists in relation to reporting on issues of general interest is subject to the proviso that they are acting in good faith in order to provide accurate and reliable information in accordance with the ethics of journalism (see Bladet Troms⊘ and Stensaas, § 65, cited above, and Alithia Publishing Company Ltd and Constantinides v. Cyprus, no. 17550/03, § 65, 22 May 2008). The methods of objective and balanced reporting may vary considerably, depending among other things on the media in question; it is not for the Court, any more than it is for the national courts, to substitute its own views for those of the press as to what techniques of reporting should be adopted by journalists (see Jersild, cited above, § 31). In considering the “duties and responsibilities” of a journalist, the potential impact of the medium concerned is an important factor; audiovisual media often have a much more immediate and powerful effect than print media (see Purcell and Others v. Ireland, no. 15404/89, Commission decision of 16 April 1991, Decisions and Reports 70). For instance, the Court noted the differences between a portal operator and a traditional publisher and a certain development in favour of distinguishing between the legal principles regulating the activities of the traditional print and audiovisual media on the one hand and Internet-based media operations on the other (see Delfi AS v. Estonia [GC], no. 64569/09, § 113, ECHR 2015).
110. The Court also reiterates that the rights guaranteed by Article 3 of Protocol No. 1 are crucial to establishing and maintaining the foundations of an effective and meaningful democracy governed by the rule of law (see Hirst v. the United Kingdom (no. 2) [GC], no. 74025/01, § 58, ECHR 2005-IX). Free elections and freedom of expression, particularly freedom of political debate, together form the bedrock of any democratic system (see Mathieu-Mohin and Clerfayt v. Belgium, 2 March 1987, § 47, Series A no. 113, and the Lingens v. Austria judgment of 8 July 1986, Series A no. 103, §§ 41–42). The two rights are inter-related and operate to reinforce each other: for example, freedom of expression is one of the “conditions” necessary to “ensure the free expression of the opinion of the people in the choice of the legislature” (see Mathieu-Mohin and Clerfayt, cited above, § 54). For this reason, it is particularly important in the period preceding an election that opinions and information of all kinds are permitted to circulate freely. In the context of election debates, the unhindered exercise of freedom of speech by candidates has particular significance (see Kudeshkina v. Russia, no. 29492/05, § 87, 26 February 2009).
111. In certain circumstances the rights under Article 10 of the Convention and Article 3 of Protocol No. 1 may come into conflict and it may be considered necessary, in the period preceding or during an election, to place certain restrictions, of a type which would not usually be acceptable, on freedom of expression, in order to secure the “free expression of the opinion of the people in the choice of the legislature”. In Mathieu-Mohin and Clerfayt, cited above, §§ 52 and 54, the Court recognised that the Contracting States have a wide margin of appreciation with regard to their electoral systems. Referring to this, in Bowman (cited above, § 43) the Court stated that, in striking the balance between the rights under Article 10 of the Convention and Article 3 of Protocol No. 1, the Contracting States have a margin of appreciation, as they do generally with regard to their electoral systems. More recently, in a case concerning advertisement of a political nature, the Court stated that the political nature of the advertisements that were prohibited called for strict scrutiny and a correspondingly circumscribed national margin of appreciation with regard to the need for the restrictions. The Court did not find it appropriate in that case to attach much weight to the various justifications for allowing States a wide margin of appreciation with reference to Article 3 of Protocol No. 1 to the Convention. Otherwise, the application of this provision would be left to the discretion of the Contracting States to a degree that might lead to results incompatible with the privileged position of free political speech under Article 10 of the Convention (see TV Vest AS and Rogaland Pensjonistparti, cited above, §§ 64 and 66).
112. Lastly, the Court reiterates that it is not for it to express a view on the appropriateness of the methods chosen by the legislature of a respondent State to regulate a given field. Its task is confined to determining whether the methods adopted and the effects they entail are in conformity with the Convention (see Gorzelik and Others v. Poland [GC], no. 44158/98, § 67, ECHR 2004-I).
113. The Court also made the following findings in Animal Defenders International [internal references omitted], which are of relevance in the present case:
“106. ... It is recalled that a State can, consistently with the Convention, adopt general measures which apply to pre-defined situations regardless of the individual facts of each case even if this might result in individual hard cases ...
108. It emerges from that case-law that, in order to determine the proportionality of a general measure, the Court must primarily assess the legislative choices underlying it ... The quality of the parliamentary and judicial review of the necessity of the measure is of particular importance in this respect, including to the operation of the relevant margin of appreciation ... It is also relevant to take into account the risk of abuse if a general measure were to be relaxed, that being a risk which is primarily for the State to assess ... A general measure has been found to be a more feasible means of achieving the legitimate aim than a provision allowing a case-by-case examination, when the latter would give rise to a risk of significant uncertainty as well as of discrimination and arbitrariness ... The application of the general measure to the facts of the case remains, however, illustrative of its impact in practice and is thus material to its proportionality ...
109. It follows that the more convincing the general justifications for the general measure are, the less importance the Court will attach to its impact in the particular case ...
110. The central question as regards such measures is not ... whether less restrictive rules should have been adopted or, indeed, whether the State could prove that, without the prohibition, the legitimate aim would not be achieved. Rather the core issue is whether, in adopting the general measure and striking the balance it did, the legislature acted within the margin of appreciation afforded to it ...
111. ... While the risk to pluralist public debates, elections and the democratic process would evidently be more acute during an electoral period, the Bowman judgment does not suggest that that risk is confined to such periods since the democratic process is a continuing one to be nurtured at all times by a free and pluralist public debate ...
Accordingly, it is relevant to recall that there is a wealth of historical, cultural and political differences within Europe so that it is for each State to mould its own democratic vision ... By reason of their direct and continuous contact with the vital forces of their countries, their societies and their needs, the legislative and judicial authorities are best placed to assess the particular difficulties in safeguarding the democratic order in their State ... The State must therefore be accorded some discretion as regards this country-specific and complex assessment which is of central relevance to the legislative choices at issue ...”
(ii) Application of the principles in the present case
(α) Margin of appreciation
114. Having delimited the scope of the case before it (paragraphs 94-96 above) and bearing in mind the legitimate aim sought to be pursued (paragraph 104 above), the Court will now turn to the question of the margin of appreciation retained by the respondent State in putting in place the impugned regulations and for interfering with the applicant’s freedom protected by Article 10 § 1 of the Convention.
115. The Court has taken note of the Government’s argument about the wider margin of appreciation retained by the States in putting in place regulations on elections and when interfering with rights under Article 3 of Protocol No. 1 and in relation to commercial matters or political advertising (see paragraph 86 above). However, the present case concerns the “interference” within the meaning of Article 10 § 2 of the Convention, arising in the area of political expression in the time of elections. The publications were related to the applicant’s exercise of its freedom to impart information and ideas, and the content of the publications was part of the normal journalistic coverage of a political debate in the print media, in view of the Court’s findings in the following paragraphs. Therefore, it is not pertinent to refer to the Court’s case-law relating to political advertising, in television broadcasting or otherwise (see TV Vest AS and Rogaland Pensjonistparti, cited above, §§ 64 and 67), or the case-law concerning publications within the commercial context of product marketing, an area in which States have traditionally enjoyed a wider margin of appreciation (see Ärztekammer für Wien and Dorner v. Austria, no. 8895/10, §§ 65-66, 16 February 2016).
116. Thus, there was little scope for restrictions, especially on account of the strong interest of a democratic society in the press exercising its vital role as a public watchdog (see the cases cited in paragraphs 107-108 above).
(b) Whether the respondent State acted within its margin of appreciation and in compliance with the principle of proportionality
117. The Government’s central argument was that the regulatory framework was acceptable because for a period during the electoral campaign it was obligatory for the print media to demonstrate a degree of neutrality and objectivity in their coverage of the election. The applicant organisation argued in reply that the “campaigning” regulations entailed an excessive restriction on public debate in the print media during the election period.
118. The Court takes note of the Russian legislature’s choice of preventing mass media outlets from participating on their own in “election campaigning”, that is from acting in a way intended to induce voters to vote for or against a candidate or a political party. The legislation covers articles, such as that in the present case, which focus predominantly on one person in combination with commentaries. It is also noted that the Russian legislature put in place a regulatory framework aimed at defining the scope of the media’s work during elections and providing for penalties for related breaches.
119. At this juncture the Court finds it necessary to deal with the Government’s submission before the Court that may be understood as suggesting that the applicant organisation was an affiliated partisan mass media outlet that published a periodical whose stance was invariably prejudiced against the United Russia Party, and that the impugned articles were “campaigning material” commissioned by Mr Stroyev’s opponents, meaning the Communist Party or its regional branch.
120. While taking note of the applicant’s Articles of incorporation (see paragraph 6 above), the Court is not satisfied that there is enough to substantiate that the editorial decisions were in fact taken by the Communist Party or its local branch (compare Saliyev v. Russia, no. 35016/03, §§ 52-53 and 62-70, 21 October 2010). It has not been substantiated that the impugned publications were (paid-for) political advertisements, rather than “ordinary” journalistic work. There is no proof that any related arguments were raised and examined in the domestic proceedings, in particular in relation to ascertaining the presence of a campaign aim or other essential elements of the offence. It follows from the available material that the applicant organisation clearly specified on the front page of the periodical its formal affiliation to a political party (the Communist Party) and also clearly declared its readiness to publish material on the part of any political party, electoral bloc or candidate in a specific election. While it is true that it declared that the fees it announced would not “apply to the newspaper’s founder”, as a matter of fact, the same fee was charged to the Communist Party. Nothing in the domestic proceedings or before the Court discloses that the impugned articles were among those mentioned in the contract between the application organisation and the local branch of the Communist Party.
121. The Court has no reason to consider that any candidates or political parties were at the origin of the impugned articles (see, by comparison, Andrushko, cited above, § 45, where a candidate published a leaflet concerning another candidate). Therefore, the Court concludes that the publication of the impugned articles by the applicant organisation constituted a fully-fledged exercise of its own freedom of expression, namely the choice to publish the articles, thus imparting information to the readers and potential voters (see Dlugolęcki v. Poland, no. 23806/03, § 42, 24 February 2009).
122. Bearing in mind the approach outlined in Animal Defenders International, cited above, §§ 106-11, the Court will consider whether the above regulatory framework and the effects it entailed in the present case were in conformity with the Convention (see also Gorzelik and Others, cited above, § 67).
123. The Court has had the benefit of reading the Russian Constitutional Court rulings of 30 October 2003 and 16 June 2006, its decision of 25 December 2008 on the applicant organisation’s application, and a number of other decisions. This Court has carefully examined the reasoning put forward by the Russian Constitutional Court to justify the distinction between “information” and “campaigning” and, foremost, for restricting the activity of mass media outlets during an election campaign.
124. It transpires from the constitutional ruling of 16 June 2006 (see paragraph 51 above) that the regulatory framework was meant to “take account of the historical conditions that prevail[ed] at a particular stage of the country’s development” when “the need to ensure transparent financing of elections required reinforced safeguards”, “also taking into account the [then] current realistic possibility of control over the financing of elections”. Judge Kononov, in his separate opinion to the ruling of 30 October 2003, suggested that the exclusion of mass media outlets from engaging in election campaigning might be aimed at dealing with the issue of “black PR” (see paragraph 48 above).
125. The Court reiterates in this connection that by reason of their direct and continuous contact with the vital forces of their countries, their societies and their needs, the legislative and judicial authorities are best placed to assess the particular difficulties in safeguarding the democratic order in their State (see Animal Defenders International, cited above, § 111). The State must therefore be accorded some discretion as regards this country-specific and complex assessment which is of central relevance to the legislative choices at issue (ibid.). However, neither the above rulings themselves nor the Government in the present case developed this line of argument, in particular to demonstrate how the special regulations in questions related to and actually addressed the situation mentioned in paragraph 124 above in a proportionate manner while being “necessary in a democratic society”.
126. The Court has at its disposal no information relating to the quality of the parliamentary review of the necessity of the special regulatory framework, to enable the Court to ascertain the operation of the relevant margin of appreciation.
127. As to the practical implications of the special regulations on the freedom of expression, as the Constitutional Court admitted, despite their formal distinction both information and campaigning could induce voters to make a certain choice; the only criterion to distinguish between them would be the existence of a particular campaign aim, namely to incline the voters to support or oppose a certain candidate (see paragraphs 23 and 44 above).
128. In the Court’s view, while it may be desirable, for the sake of the “free expression of the opinion of the people in the choice of the legislature” or another legitimate and compelling consideration, for publications to contain a review of several candidates or parties or their programmes, it is difficult if not impossible to ascertain whether the content in relation to a candidate should be perceived as a mere “negative comment” or whether it had a “campaigning” goal. The domestic regulative framework restricted the activity of the print media on the basis of a criterion that was vague and conferred a very wide discretion on the public authorities that were to interpret and apply it.
129. Foremost, it has not been convincingly demonstrated, and the Court does not find sufficient basis for upholding the Government’s argument, that the print media should be subjected to rigorous requirements of impartiality, neutrality and equality of treatment during an election period (see the findings of the Venice Commission and the Council of Europe Committee of Ministers in paragraphs 52-54 above).
130. In the Court’s opinion, at election time the press assists the “free expression of the opinion of the people in the choice of the legislature”. The “public watchdog” role of the press is no less pertinent at election time (see the cases cited in paragraphs 107-108 and 110 above). This role is not limited to using the press as a medium of communication, for instance by way of political advertising, but also encompasses an independent exercise of freedom of the press by mass media outlets such as newspapers on the basis of free editorial choice aimed at imparting information and ideas on subjects of public interest. In particular, discussion of the candidates and their programmes contributes to the public’s right to receive information and strengthens voters’ ability to make informed choices between candidates for office (ibid.).
131. Having said this, it remains the case that both during and outwith an election period, the print media’s activity is subject to the requirement to act in good faith in order to provide accurate and reliable information in accordance with the ethics of journalism (see the cases cited in paragraph 109 above) and considerations relating to certain boundaries, particularly as regards the reputation and rights of others and the need to prevent the disclosure of confidential information. In this connection, the assessment of impugned publications should, as it is for instance in defamation cases, be subject to the traditional criteria under Article 10 of the Convention, including the distinction to be drawn between statements of fact and value judgments (see, as a recent authority, Morice v. France [GC], no. 29369/10, § 126, 23 April 2015).
132. Unfavourable publications before election day (several weeks before it, as in the present case), indeed, could be damaging to one’s reputation. However, this was not the stated concern of the impugned legislation (see also paragraph 104 above concerning the “legitimate aim” pursued). The focus of the domestic legislation was not on the falsity or truth of the content or its defamatory nature, but on the presence of the special goal pursued. Besides, any damage caused to reputation could be addressed, possibly before election day, by way of other appropriate procedures (see also Chemodurov, cited above, § 20).
133. In the Court’s view, the applicable regulatory framework excessively and without compelling justification reduced the scope for press expression by restricting the number of participants and impinging upon the applicant organisation’s freedom to impart information and ideas during the election period and was not shown to achieve, in a proportionate manner, the aim of running fair elections.
(e) Conclusion
134. The Court concludes that, in view of the regulatory framework, the applicant organisation was restricted in its freedom to impart information and ideas. By subjecting the expression of comments to the regulation of “campaigning” and by prosecuting the applicant with reference to this regulation, there was an interference with the applicant organisation’s editorial choice to publish a text taking a critical stance and to impart information and ideas on matters of public interest. No sufficiently compelling reasons have been shown to justify the prosecution and conviction of the applicant organisation for its publications at election time.
135. The Court concludes that there has been a violation of Article 10 of the Convention.
II. Application of Article 41 of the Convention
136. Article 41 of the Convention provides:
“If the Court finds that there has been a violation of the Convention or the Protocols thereto, and if the internal law of the High Contracting Party concerned allows only partial reparation to be made, the Court shall, if necessary, afford just satisfaction to the injured party.”
A. Damage
137. The applicant organisation claimed 10,000 euros (EUR) in respect of pecuniary and non-pecuniary damage.
138. The Government contested the claim.
139. The Court considers that there is a sufficient causal link between the violation found and the pecuniary damage alleged on account of the fine paid by the applicant organisation in the amount of RUB 35,000.
140. As to non-pecuniary damage, the Court reiterates that there is a possibility under Article 41 of the Convention that a commercial company may be awarded monetary compensation for non-pecuniary damage (see Comingersoll S.A. v. Portugal [GC], no. 35382/97, § 35, ECHR 2000-IV). Non-pecuniary damage suffered by companies may include heads of claim that are to a greater or lesser extent “objective” or “subjective”. Among these, account should be taken of the company’s reputation, uncertainty in decision-planning, disruption in the management of the company (for which there is no precise method of calculating the consequences) and lastly, albeit to a lesser degree, the anxiety and inconvenience caused to the members of the management team (ibid.; see also Centro Europa 7 S.r.l. and Di Stefano, cited above, §§ 221-22).
141. With regard to the nature of the violation found, the Court awards the applicant organisation an aggregate sum of EUR 5,500 in respect of pecuniary and non-pecuniary damage, plus any tax that may be chargeable on that amount.
B. Costs and expenses
142. The applicant organisation made no claim under this head.
143. The Court does not find it necessary to make any award.
C. Default interest
144. The Court considers it appropriate that the default interest rate should be based on the marginal lending rate of the European Central Bank, to which should be added three percentage points.
For these reasons, the Court
1. Declares, unanimously, the application admissible;
2. Holds, by six votes to one, that there has been a violation of Article 10 of the Convention;
3. Holds, by six votes to one,
(a) that the respondent State is to pay the applicant organisation, within three months from the date on which the judgment becomes final in accordance with Article 44 § 2 of the Convention, EUR 5,500 (five thousand five hundred euros), plus any tax that may be chargeable, in respect of pecuniary and non-pecuniary damage, to be converted into the currency of the respondent State at the rate applicable at the date of settlement;
(b) that from the expiry of the above-mentioned three months until settlement simple interest shall be payable on the above amount at a rate equal to the marginal lending rate of the European Central Bank during the default period plus three percentage points;
4. Dismisses, unanimously, the remainder of the applicant organisation’s claim for just satisfaction.
Dissenting opinion of Judge Dedov
I completely agree with the analysis provided in the judgment and accepted by the majority, but, unfortunately, I cannot find any reasons to vote for a violation of Article 10 of the Convention in the present case. The fact is that the impugned articles disseminated information damaging to personal reputation, good name and dignity without a reliable factual background. In the context of the freedom of expression, the judgment, therefore, is based on the distinction between the defamation and the distortion of the competition among candidates during the electoral process (see § 132 of the judgment). On the contrary, I believe that there are key elements (respect of dignity and ethics of responsible journalism) applicable to both situations.
According to the international material presented in the judgement, there are general principles governing the role of the press during the elections. It is confirmed that the open debate of ideas is vital in a democratic system, freedom of press is vital to express opinions on candidate’s programmes and to criticise public powers (Venice Commission, see § 54 of the judgment); there is an obligation on mass media coverage of electoral campaigns that is fair, balanced and impartial (Committee of Ministers, see § 52 of the judgment); it is incumbent on the press to impart information and ideas on subjects of public interest (see § 107 of the judgment).
Indeed, the majority recognised that it remains the case that “both during and outwith an election period, the print media’s activity is subject to the requirement to act in good faith in order to provide accurate and reliable information in accordance with the ethics of journalism” (see § 131 of the judgment). It means that the responsible journalism is subject to certain boundaries and self-restraints (which also apply to all the other branches of power), and during the elections the media should be even more cautious because of the special role they play in society.
The legitimate aim is very important in order to understand this point. The voters expect to receive the impartial and comprehensive information necessary to make their decision in favour of a political party or a candidate. The information includes, in particular, the programmes, views and actions of political parties and candidates standing for election. The press should not confine itself to imparting such information in its efforts to organise an open debate on public issues which are vital for the social progress and further development of society.
Public debate, as a part of the decision-making process, is a cornerstone of any democratic society. Public debate enables ordinary people to participate in the political process. It is not destructive for the election (decision-making) process, provided the discussion and analysis of programmes and views lead to a better understanding of the political actions which the voters could accept as necessary and preferable. To achieve this legitimate aim, a motivated opinion (negative or positive) should be expressed. If the interference with the freedom of expression had been exercised in relation to a fair and open debate as described above, I would vote for a violation of Article 10 without any hesitation, and I would agree, in concrete circumstances, that the Russian law lacks the legal certainty.
However, the press should not unduly influence the voters’ decision on who is the more reliable candidate. It is for the public, not for the journalist, to decide who deserves to be a member of parliament or even a member of a political party (as in the present case). The worst-case scenario is when the journalist expresses an unsubstantiated value-judgment which diminishes the dignity of the candidate, as happened in the present case. Abuse of a personal nature, in my view, is always unacceptable as it distorts the fairness of the election process and unduly influences the choice between candidates. As a result of such press actions, respect for candidates as members of society is liable to be replaced by hatred, and systemic analysis by hate speech. Finally, it impedes social progress.
The Court’s case-law (cited in the judgment) includes very good examples of a fair and open debate on a subject of public interest (humanism) which, to my regret, did not attract great interest. In the case of Animal Defenders International, the applicant organisation raised the issue of ill-treatment of animals. The Bowman case concerned the preferences of candidates in relation to the problem of abortion. In both cases the public had received the impartial information required for making a free choice during the elections. Surprisingly, the Court came to opposite conclusions in the two cases, and the judges of the Court were divided in their opinions.
Therefore, the case-law of the Court is still not established. Obviously, it is difficult to strike a balance between freedom of expression and the public function of the press. In my view, the financing element should be disregarded if the publication contains truthful, fair and objective information in the public interest, based, for example, on universal human values. Unfortunately, in Animal Defenders International the Court came to the opposite conclusion.
The present case is different: the impugned articles attacked the candidate’s personality, his good name, his reputation and his dignity. They did not concern the political party’s programme or the candidate’s personal views on any subject of public interest. Indeed, the press has the right to criticize power, but even public officials are human beings and, in the name of fundamental rights and freedoms, their dignity should be equally protected. I must say that personal attacks are very painful, and the dignity of any person should be respected in a democratic society. Therefore, the proposal made in the judgment that the candidate could defend his good name in court is not sufficient to regulate the freedom of the press during election periods. As usually happens with the abuse of freedom of the press, the impugned publications were not intended to impart any “information or ideas” of value to the public debate.
Finally, the circumstances of the present case do not provide the Court with an opportunity to analyse the quality of the law, including the restrictions imposed on the press with regard to pre-election campaigning. In the main argument (see § 132 of the judgment) the majority criticises the domestic legislation as not pursuing the declared legitimate aim (“the focus of the domestic legislation was not on the falsity or truth of the content ... but on the presence of the special goal pursued”). Although the Court referred to the Russian Constitutional Court’s interpretation of the legitimate aim (see § 104 of the judgment), the Court did not, in fact, take it into account. Furthermore, it was incumbent on the Court to accept that the publications were not fair and objective.
At least the national authorities’ decisions were compatible with the general requirements of fairness and impartiality of the press. The Electoral Committee stressed that the impugned articles had not been intended to inform the voters about the electoral campaign, but concentrated exclusively on creating a negative image of a candidate and a political party for the purposes of unduly influencing the public to vote against them (see § 11 of the judgment).
Noot
1. In deze zaak zijn kwesties aan de orde die de context van de Russische politiek verre overstijgen. In een tijd van fake news en sterk gepolitiseerde media die op hun beurt door politici worden aangevallen, en in een tijd van berichten op internet waarvan het waarheidsgehalte en de objectiviteit moeilijk vast te stellen is, maar die tegelijkertijd grote invloed kunnen uitoefenen op verkiezingen en verkiezingscampagnes, en in een tijd van framing en information bubbles op internet en elders, is het belangrijk om een helder beeld te hebben van de grenzen en mogelijkheden van publieke regulering van verkiezingscampagnes en media. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan hierbij een baken zijn, maar het zal voor dit Hof niet eenvoudig zijn om een normatief kader te (blijven) ontwikkelen dat in alle 47 verdragsstaten werkbaar en acceptabel is, en dat tegelijkertijd voldoende concreet is om burgers en politieke partijen, bestuurlijke overheden en rechters, genoeg houvast te bieden.
2. Het normatieve kader dat het EHRM hanteert sluit nauw aan bij de aanbevelingen die het Comité van Ministers heeft opgesteld in 1999 (R (99)15, 2004 (R (2004)16) en 2007 (CM/Rec(2007)15) – alledrie te vinden op wcd.coe.int – met betrekking tot de rol van de media ten opzichte van verkiezingen. Die aanbevelingen gaan in op de technologische ontwikkeling, en maken bovendien onderscheid tussen publieke media en media die niet uit belastinggelden worden gefinancierd. Op het punt van de professionele en ethische maatstaven die de media voor zichzelf zouden moeten aanhouden zegt Aanbeveling CM(2007)15 onder punt I.5 dat de media worden aangespoord om ‘kaders van zelfregulering’ te ontwikkelen. Ook wordt van hen verwacht dat zij ‘zelfregulerende’ professionele en ethische maatstaven hanteren in hun verslaggeving over verkiezingscampagnes. Daar hoort bij, zegt de Aanbeveling, dat er respect dient te zijn voor de beginselen van menselijke waardigheid en non-discriminatie. Punt I.6 stelt dat de media moeten zorgen dat politieke advertenties als zodanig herkenbaar zijn en dat media die eigendom zijn van politieke partijen of van politici, dit eveneens kenbaar dienen te maken aan het publiek.
3. De Venetië-commissie heeft zich eveneens over het vraagstuk gebogen en heeft in 2012 een oordeel gegeven over de Russische Federale wet betreffende de verkiezing van afgevaardigden in de Doema (Opinion 657/2011). De Venetië-commissie stelde zich op het standpunt dat deze wet op een aantal punten een onevenredige inbreuk op de uitingsvrijheid mogelijk maakt. De Code of Good Practice in Electoral Matters van 2002 (Opinion no. 190/2002) benadrukt het belang van gelijke kansen tussen partijen, zowel waar het gaat om de verkiezingscampagne als om de verslaggeving in de media, als om de publieke financiering van partijen en campagnes. De noodzaak van neutraliteit van de overheid wordt daarbij benadrukt.
4. Het Russische medialandschap is fundamenteel verschillend van het Nederlandse. Niet alleen de politieke context, maar ook de regelgeving met betrekking tot politieke partijen en verkiezingen verschilt sterk van die in Nederland. Nederland blinkt uit door de afwezigheid van regulering van het gedrag van politieke partijen. Het gewone verenigingsrecht is van toepassing, regulering van de financiën van partijen en van verkiezings- en referendumcampagnes vindt maar in beperkte mate plaats en is niet zonder lacunes, en wetgeving met betrekking tot de status van politieke partijen in een parlementaire democratie of met betrekking tot de eisen waaraan partijen moeten voldoen om enig aandeel te kunnen hebben in die parlementaire democratie ontbreekt vrijwel geheel. Wel is er enige gelijkenis met de Duitse wetgeving op de politieke partijen. Duitsland en Rusland kennen – bij alle verschillen tussen de politieke culturen van beide landen – min of meer uitgebreide regels over verschillende aspecten van de parlementaire democratie. In het Russische politieke landschap zijn partijen geen sterke organisaties maar gericht op één leider voor wie zij steun mobiliseren. Typerend voorbeeld is de Edina Rossia partij van Vladimir Poetin, die in 2003 aan de verkiezingen deelnam zonder een verkiezingsprogramma en met slechts één doel: steun aan Poetin.
5. Bijzondere aandacht is er in de Orlovskaya Iskra-zaak voor de regulering van de media. De Russische Kieswet van 2002 (Federale wet nr. 67-FZ van 12 juni 2002) bevat een bepaling die zegt dat organisaties die massamedia uitgeven kunnen deelnemen aan het verschaffen van ‘informatie’ aan kiezers (art. 47). Die informatie moet ‘objectief, waarheidsgetrouw’ zijn en geen afbreuk doen aan de gelijkheid van kandidaten. Bovendien moet zij op neutrale wijze en in een afzonderlijk bulletin worden aangeboden. De zendtijd voor politieke partijen mag dus juist geen propaganda zijn, zou men kunnen zegggen. Elke oproep ten behoeve van een kandidaat of het tot uitdrukking brengen van enige voorkeur wordt als ‘campagnevoeren’ beschouwd. Zelfs het verspreiden van informatie over activiteiten van een kandidaat is niet toegestaan voor zover die activiteiten ‘niet relevant’ zijn voor zijn professionele werkzaamheden of verplichtingen (art. 48, tweede lid, aanhef en onder e). Art. 49 van de Kieswet legt termijnen voor het voeren van verkiezingscampagnes vast. Het bepaalt dat campagnevoeren 28 dagen voor de verkiezingen begint, en op de dag voor de verkiezingen eindigt.
6. Typerend voor deze benadering van mediaregelgeving is de combinatie van vrijheid en verantwoordelijkheid. Ervan uitgaande – zoals het Constitutionele Hof van Rusland doet – dat de media een sociale functie hebben waarbij zij informatie verschaffen, de verkiezingen daarmee ondersteunen, en de vrije uiting van de wil van de kiezers ‘begeleiden’, ligt het meer voor de hand dat de informatievrijheid ingekaderd wordt door ‘particular duties and a particular responsibility on the part of mass media outlets’ (een citaat van het Russische Constitutionele Hof, weergegeven door het EHRM in par. 44 van het onderhavige arrest). Op zichzelf, in abstracto, staat deze benadering niet op gespannen voet met de tekst van art. 10 EVRM, waarin immers in het tweede lid eveneens gewezen wordt op de ‘plichten en verantwoordelijkheden’ die de uitoefening van de uitingsvrijheid met zich meebrengt. Het Russische recht trekt uit deze benadering – en uit het feit dat er sprake is van een combinatie van redactionele onafhankelijkheid en zelfregulering – de conclusie dat de massamedia ‘ethische’ en ‘afgewogen’ verslagen van de verkiezingscampagnes dienen uit te brengen. Eisen die in het Nederlandse en Britse stelsel plegen te worden gesteld aan de publieke omroep (die immers met belastinggeld wordt gefinancierd) worden zo aan alle media opgelegd. Het beleden doel is transparantie en eerlijkheid, het effect kan zijn eenzijdigheid en benauwdheid. Daarbij valt op dat het Constitutionele Hof ook de eis van proportionaliteit van de beperkingen benadrukt, waarbij de kern van de uitingsvrijheid beschermd dient te worden. Het beroept zich daarbij op oudere rechtspraak van het EHRM, met name Bowman t. Verenigd Koninkrijk (EHRM 19 februari 1998 (GK), nr. 24839/94, ECLI:CE:ECHR:1988:0219JUD002483994). De interpretatie die het Constitutionele Hof aan die uitspraak geeft is dat de rechten van vrije meningsuiting en van vrije verkiezingen tegen elkaar kunnen en moeten worden afgewogen, en zoveel mogelijk met elkaar in balans worden gebracht. Dit sluit aan bij de overweging van het EHRM in par. 43 van Bowman, dat de rechten van vrije meningsuiting (art. 10 EVRM) en het vrijelijk tot uitdrukking brengen van de opvatting van de kiezers ten tijde van verkiezingen (art. 3 Eerste Protocol EVRM) onder omstandigheden met elkaar in botsing kunnen komen. De vraag voor het EHRM in de Bowman-zaak was of de beperking van de uitingsvrijheid die was gelegen in een financiële grens aan steun aan kandidaten proportioneel was in het licht van het doel van die beperking, zijnde het waarborgen van de eerlijkheid van het verkiezingsproces. Het Hof vond dat het toegestane bedrag (5 Britse pond per kandidaat) zo laag was dat dit neerkwam op een ‘total barrier to Mrs Bowman’s publishing information’ (Bowman, par. 47). Er mogen wel grenzen worden gesteld, maar deze grens was disproportioneel.
7. Voor een scherp contrast met deze benadering zie men de wijze waarop het Amerikaanse Supreme Court is omgegaan met de uitingsvrijheid ten aanzien van verkiezingen en kandidaten in de zaak Citizens United (Supreme Court of the U.S. 21 januari 2010, 558 U.S. 310). Daarin vond het Supreme Court ruimte voor het toelaten van uit het buitenland afkomstige schenkingen door bedrijven aan verkiezingscampagnes van politieke partijen en kandidaten. Het Citizens United-oordeel was volgens president Obama ‘een ramp voor de democratie’. Vrijwel alle vormen van financiële bemoeienis met het kiezersoordeel zouden volgens dit oordeel van het Supreme Court immers gerechtvaardigd kunnen worden onder het First Amendment.
8. In het recente verleden zijn er bij referenda in verschillende Europese landen ook onduidelijkheden geweest over de financiering van campagnes en de naleving van transparantievoorschriften. Bij het Britse EU-referendum op 23 juni 2016 blijkt bijvoorbeeld sprake te zijn geweest van stevige financiële bemoeienis van de Amerikaanse financier Robert Mercer aan de zijde van de ‘Leave’-campagne, met name door stille steun aan het verzamelen en bewerken van miljoenen persoonsgegevens van kiezers die het mogelijk maakten hen gericht te bereiken met informatie van de ‘Leave’-campagne. En ook als we naar de Nederlandse situatie kijken op het terrein van partij- en campagnefinanciering is er geen enkele reden om tevreden achterover te leunen: groeperingen en partijen die in sommige gevallen niet meer dan twee leden hebben en waarvan de financiering ontransparant is, kunnen ‘gewoon’ aan verkiezingen meedoen en zetels in het parlement behalen.
9. De Russische regulering van verkiezingen houdt onder andere in dat campagnemateriaal duidelijk dient te vermelden wie de financier is van de publicatie. Ook de Wet betreffende de verkiezing van leden van de Doema bevat bepalingen van gelijke strekking. De Kiescommissies van de verschillende regio’s dienen door partijen op de hoogte te worden gehouden van hun campagne-activiteiten, in het bijzonder publicaties en de financiële aspecten daarvan. Schending van deze voorschriften is strafbaar als een bestuurlijke overtreding. Tegen de oplegging van een bestuurlijke boete staat beroep bij de rechter open.
10. Allicht is dergelijke regelgeving transparanter dan veel van de Europese regelingen, maar dergelijke regulering brengt wel spanningen met zich mee ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting. Het Constitutionele Hof van Rusland heeft op 30 oktober 2003 geoordeeld dat het voor vrije verkiezingen van belang is dat de rechten van de burgers op het ontvangen van informatie en op het tot uitdrukking brengen van hun mening worden gewaarborgd. Het Constitutionele Hof ziet daarbij – blijkens de weergave in par. 44 van het hier besproken arrest – het belang van vrije verkiezingen als mogelijkerwijs tegengesteld aan de vrijheid van informatie en meningsuiting, zij het niet unaniem. Het EHRM wijst op de afzonderlijke opinie van rechter Kononov (par. 47-48) en die van rechter Yaroslavtsev, die van oordeel is dat zo’n tegenstelling zich slechts weinig zal voordoen, en dat normaal gesproken de vrijheid van meningsuiting niet mag worden beperkt in het belang van vrije verkiezingen. De meerderheid van het Constitutionele stelde zich op het standpunt dat er een balans dient te worden gevonden.
11. Tot zover het algemene juridische en constitutionele kader. De vraag is uiteindelijk natuurlijk vooral hoe dat in de praktijk wordt toegepast en tot welke resultaten dat leidt. In de onderhavige zaak draait het om de Doema-verkiezingen van 2007. Dat waren de laatste verkiezingen met een interval van 4 jaar. In 2008 is de Grondwet gewijzigd en art. 96 bepaalt thans dat verkiezingen voor de Doema elke vijf jaar plaatsvinden.
12. Op het punt van de ontvankelijkheid wijdt het EHRM overwegingen aan de zes-maandentermijn die wellicht ten aanzien van een aantal klachten van de klagers niet gehaald zou zijn. Van belang is hier dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag welke termijnen eigenlijk van toepasssing waren bij sommige beroepen op nationaal niveau. Het Hof maakt duidelijk – in lijn met eerdere rechtspraak (Galstyan t. Armenië, EHRM 15 november 2007, nr. 26986/03, ECLI:CE:ECHR:2007:1115JUD002698603 en Berdzenishvili t. Rusland (EHRM 29 januari 2004 (ontv.), nr. 31697/03, ECLI:CE:ECHR:2004:0129DEC003169703) – dat rechtsbeschermingsmogelijkheden op nationaal niveau waaraan geen beroepstermijn verbonden is onzekerheid creëren, de termijn van art. 35, eerste lid, EVRM ondermijnen en geen effectieve rechtsbescherming vormen in de zin van art. 13 EVRM. Met betrekking tot de supervisory review-procedure is het EHRM van oordeel veranderd.
13. Van belang in dit verband zijn de hierboven genoemde Berdzenishvili-zaak en de uitspraak in Krasulya t. Rusland (EHRM 22 februari 2007, nr. 12365/03, ECLI:CE:ECHR:2007:0222JUD001236503, par. 29). Anders dan in die zaken is in de onderhavige procedure geen civiel- of strafrecht aan de orde maar bestuursrecht. De overtredingen werden immers als bestuursrechtelijke overtredingen beschouwd. Na analyse van de procesrechtelijke details trekt het EHRM de conclusie dat de klagers de voorliggende toezichts- (bezwaar- en beroeps)procedure inderdaad moesten benutten alvorens naar Straatsburg te gaan, en dat zij daarbij mochten uitgaan van de effectiviteit van de betreffende rechtsbeschermingsmogelijkheid (par. 79). De conclusie die daaruit volgt is dat de onderhavige klacht tijdig is voorgelegd, dus niet om reden van termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is.
14. Ten gronde overweegt het EHRM dat art. 10 EVRM toelaat dat er wetgeving tot stand komt die bepaalde voorwaarden stelt aan de informatiestroom (par. 83). Hoe houdbaar is het onderscheid dat in de Russische wet gemaakt wordt tussen informatie en campagnevoeren? Dit onderscheid is niet alleen gekoppeld aan een bepaalde gedraging maar valt ook samen met degene die die gedraging verricht: burgers en niet-gouvernementele organisaties mogen campagnevoeren, de massamedia dienen informatie te verschaffen. Worden zij ‘betrapt’ op campagnevoeren, dan kunnen sancties volgen, zoals in de onderhavige zaak. Daarmee wordt mede beoogd de uitingsvrijheid van de kiezers te dienen. Hoe redelijk dit op zichzelf moge klinken, de wijze waarop overheidsorganen van hun bevoegdheden gebruik maken kan ervoor zorgen dat een schijnwereld ontstaat, zoals die wordt geschetst door Peter Pomerantsev’s boek Nothing is true, and everything is possible (Londen 2015). In dat boek over hedendaags Rusland wordt een wereld geschetst waarin niets is wat het lijkt, waarin de autoriteiten een bonafide bedrijf van de ene op de andere dag als crimineel behandelen, en waarin een feit een dag later een mening kan blijken te zijn. En andersom. Voor een internationaal gerecht als het EHRM is het lastig om door te dringen in de finesses van de politieke wereld waarin de kiesrecht- en mediaregelgeving functioneert. De mate waarin een margin of appreciation wordt gelaten blijft dan bijna per definitie controversieel.
15. Par. 94 e.v. geven de beoordeling weer door het EHRM. Het Hof vat de koe bij de horens door de classificatie als ‘campagnemateriaal’ te problematiseren. Onderwerp van beoordeling is het onderscheid tussen ‘informeren’ en ‘campagnevoeren’. Deze aanvankelijke voortvarendheid lijkt weer te verminderen als in par. 98 wordt gesteld dat het niet nodig is om een standpunt in te nemen over de ‘lawfulness’ van de maatregel (inclusief een standpunt over de kwaliteit van de onderhavige wetgeving en de houdbaarheid van het geproblematiseerde onderscheid), maar vervolgens beoordeelt het EHRM de kwestie toch, maar dan onder het gezichtspunt van de proportionaliteit.
16. Dit is een enigszins verrassende aanpak. Het EHRM betrekt daarbij in par. 102 ook art. 3 Eerste Protocol – het verkiezings- en kiesrechtartikel –, in lijn met par. 41 van Bowman. Weliswaar is niet geklaagd over schending van art. 3 EP, maar het Hof overweegt ambtshalve dat “it is appropriate to consider the applicant organisation’s right to freedom of expression under Article 10 of the Convention in the light of Article 3 of Protocol No. 1 to the Convention” (par. 102). Het Hof herinnert eraan dat het in eerdere zaken een afweging heeft gemaakt tussen de belangen van degene die zijn mening uit en het algemeen belang of ook wel de rechten van anderen, die ten dele samenvallen met het algemeen belang waar het gaat om het risico van verstoring van het verkiezingsproces. Transparantie van de verkiezingen – inclusief de campagnefinanciering – en het waarborgen van het recht van de kiezer op onpartijdige, waarheidsgetrouwe en afgewogen verslaggeving en informatieverstrekking via de media vormen een legitiem doel ten behoeve waarvan bepaalde beperkingen van de uitingsvrijheid mogelijkerwijs toelaatbaar zijn, aldus het EHRM in par. 104. Het Hof slaat hier acht op de uitleg die door het Constitutioneel Hof van Rusland is gegeven aan de betreffende wettelijke voorschriften.
17. Rest nog de vraag of de in casu opgelegde maatregelen in een democratische samenleving noodzakelijk waren. Daartoe beziet het Hof allereerst de positie van de journalistiek: zij is noodzakelijk en er mag af en toe best enige overdrijving of provocatie in publicaties schuilen, maar tegelijkertijd moet de pers wel te goeder trouw zijn en nauwkeurige en betrouwbare informatie verschaffen volgens gangbare journalistiek-ethische principes. Daarbij hoort ook de erkenning dat verspreiding van informatie via internet veel sneller gaat, zoals ook relevant was in Delfi t. Estland (EHRM 16 juni 2015 (GK), nr. 64569/09, ECLI:CE:ECHR:2015:0616JUD006456909, «EHRC» 2015/172 m.nt. Van der Sloot).
18. In par. 110 geeft het Hof zijn kiesrechtjurisprudentie weer, met de kennelijke bedoeling om art. 10 EVRM en art. 3 EP in beginsel in elkaars verlengde te leggen, en de mogelijkheid van conflict tussen de beide artikelen te beperken tot zeldzame grensgevallen (‘certain circumstances’, aansluitend bij de opvatting van rechter Kononov van het Russische Constitutionele Hof). Het herinnert aan Bowman, maar wijst ook op recentere jurisprudentie waarin het niet altijd veel ruimte voor de verdragsstaat heeft gelaten voor een eigen uitleg en toepassing van het EVRM. Dit is te lezen als een stille aanwijzing voor het Russische Constitutionele Hof, dat zich immers in 2003 vooral op Bowman had gebaseerd. Met name de zaak TV Vest AS t. Noorwegen (EHRM 11 december 2008, nr. 21132/05, ECLI:CE:ECHR:2008:1211JUD002113205, «EHRC» 2009/25 m.nt. Broeksteeg,) vraagt hier aandacht. Zij vormt onderdeel van de dialoog tussen het EHRM en het Russische Constitutionele Hof.
19. Het beoordelingskader wordt echter voornamelijk gevormd door hetgeen in Animal Defenders t. Verenigd Koninkrijk (EHRM 22 april 2013 (GK), nr. 48876/08, ECLI:CE:ECHR:2013:0422JUD004887608, «EHRC» 2013/149 m.nt. Gerards) is ontwikkeld. Daarbij speelt ook de margin of appreciation uiteraard een rol. Het Hof erkent ruimte voor verschillende scenario’s van democratische ontwikkeling, en verschillende keuzes terzake van de inrichting van het politieke stelsel. Pikant in de onderhavige zaak is dat de Russische regering in haar verweer tegen de klacht van Iskra de hier geboden ruimte kennelijk niet heeft benut (of heeft willen benutten), en geen woorden vuil heeft gemaakt aan de vraag waarom de in casu gehanteerde beperkingen van de politieke uitingsvrijheid nodig zouden zijn in een democratische ontwikkeling. Des te opmerkelijker is dit omdat ook rechter Kononov in zijn afzonderlijke opinie bij het oordeel van het Constitutionele Hof van 30 oktober 2003 uitdrukkelijk wees op het mogelijke argument dat het hier gaat om beperkingen die politieke sluikreclame (‘black PR’) beogen tegen te gaan. De noodzaak in een democratische samenleving had eventueel door de regering geadstrueerd kunnen worden met stukken uit de parlementaire beraadslagingen waaruit zou blijken hoe de wetgever de hier relevante afwegingen heeft voltrokken. Ook die informatie – indien al bestaand – is echter niet aan het EHRM ter kennis gebracht (par. 126).
20. Het Hof heeft moeite met het Russische onderscheid tussen informatie-overdracht en campagnevoeren. Het acht het niet eenvoudig om vast te stellen wanneer er sprake is van een ‘campaigning goal’. Vanwege de vaagheid van dit criterium ligt het niet voor de hand dat aan de bestuursorganen die bevoegd zijn tot toepassing en handhaving van deze norm ruime beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt (par. 128). Daar komt nog bij dat niet overtuigend is aangetoond dat de gedrukte media tot zo’n strikte handhaving van neutraliteit en onpartijdigheid moeten worden gedwongen.
21. In par. 130 vinden we de – uit vaste rechtspraak bekende – cruciale overweging ten aanzien van de visie van het EHRM op de rol van de pers, in en buiten verkiezingstijd. De pers is eerst en vooral ‘public watchdog’, en dat betekent dat er allerlei verschillende vormen van uiting en communicatie in de pers moeten kunnen komen, van politieke propaganda tot vergelijking van partijstandpunten, waarbij er ruimte moet zijn voor de verschillende media om eigen accenten aan te brengen. Dit draagt bij aan de informatie die de kiezer nodig heeft of kan gebruiken om zijn stemgedrag te bepalen. Goede trouw van de media is daarbij wel zeer relevant. Al eerder kwam in de jurisprudentie van het Hof de notie van ‘responsible journalism’ aan de orde. De Stoll-jurisprudentielijn (ingezet met Stoll t. Zwitserland, EHRM 10 december 2007 (GK), nr. 69698/01, ECLI:CE:ECHR:2007:1210JUD006969801, «EHRC» 2008/23 m.nt. Senden en Janssen) benadrukt de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de media. Zie recentelijk Bédat t. Zwitserland (EHRM 29 maart 2016 (GK), nr. 56925/08, ECLI:CE:ECHR:2016:0329JUD005692508, «EHRC» 2016/147 m.nt. De Lange), met verwijzingen. Die lijn is niet geheel zonder problemen, zoals onder andere uiteengezet in de dissent van rechter Yudkivska in de Bédat-zaak.
22. Par. 131 besteedt nog aandacht aan het onderscheid tussen feitelijke en opiniërende/waarderende uitingen, een probleem dat ook in het recente arrest van 25 april 2017 in de zaak OOO Izdatelskiy Tsentr Kvartirnyy Ryad t. Rusland (EHRM 15 april 2017, nr. 39748/05, ECLI:CE:ECHR:2017:0425JUD003974805) aan de orde kwam. In die zaak was relevant dat het Russische recht aanvankelijk geen onderscheid maakte tussen de beoordeling van feitelijke mededelingen en waardeoordelen, maar sinds 2005 wel (zie OOO Izdatelskiy, par. 44), dus ook in de tijd dat de Orlovskaya Iskra-zaak speelde. Het Hof verwijst in par. 131 van Orlovskaya Iskra nog naar de Grote Kamer-uitspraak in Morice t. Frankrijk (EHRM 23 april 2015 (GK), ECLI:CE:ECHR:2015:0423JUD0029366910, nr. 29369/10, «EHRC» 2015/141 m.nt. Soeharno en Den Tonkelaar,). Daarin worden de traditionele criteria onder art. 10 EVRM met betrekking tot beledigende en smadelijke uitingen in herinnering geroepen. Het EHRM lijkt te suggereren dat deze criteria ook kunnen worden toegepast op verkiezingsgerelateerde publicaties, omdat ook daar sprake kan zijn van reputatieschade. Daarbij is dan onder andere van belang of de gedane uitingen waar zijn of niet. Het verschil met de problemen van publicaties in verkiezingstijd is dat de Russische regeling van die publicaties uitgaat van een te onderscheiden bijzondere bedoeling van de schrijver(s), en niet zozeer van het criterium van het waarheidsgehalte van de betreffende uitingen.
23. Al met al is de conclusie van het Hof ten aanzien van de klacht van Orlovskaya Iskra dat er in deze zaak geen sprake geweest van een proportionele inmenging in de uitingsvrijheid ten behoeve van een zwaarwegend publiek belang.
24. Niet zonder belang is de dissenting opinion van de Russische rechter, Dedov, die ervan uitgaat dat er bepaalde principes zijn die zowel in beledigings- en smaadzaken als in zaken die de verstoring van politieke concurrentie in verkiezingstijd betreffen, van toepassing zijn. Die principes zijn respect voor waardigheid, en de ethiek van ‘responsible journalism’. Dedov gaat ervan uit dat het rechtsvergelijkende materiaal dat aan het Hof is voorgelegd overtuigend laat zien dat de rol van de pers in verkiezingstijd door een aantal algemeen aanvaarde beginselen wordt beheerst. Interessant is zijn stelling dat responsible journalism betekent dat bepaalde grenzen en zelfbeperkingen moeten worden aanvaard die “eveneens van toepassing zijn op alle andere afdelingen van de politieke macht”. Stilzwijgend wordt hier de pers als vierde macht ingelijfd bij de politieke instellingen. Dedovs opvatting staat op dit punt haaks op de meerderheidsopvatting van het EHRM, waarin de pers een maatschappelijke actor is die – hoe belangrijk ook voor het functioneren van de democratie – op geen enkele manier op een lijn mag worden gesteld met de overheid. Voor Dedov is het daarentegen nogal evident dat de media in verkiezingstijd een bijzondere terughoudendheid aan de dag moet leggen, vanwege de “bijzondere rol die zij spelen in de maatschappij”. Gelet op deze algemene uitgangspunten is het voor Dedov niet goed voorstelbaar dat er in casu sprake zou zijn van een schending van art. 10 EVRM. Zou er sprake zijn geweest van een ‘eerlijk en open debat’ dan zou dat anders liggen, maar daarvan is volgens hem bij de voorliggende perspublicatie geen sprake. Niet de journalisten maar de kiezers moeten uiteindelijk uitmaken wie er lid van de volksvertegenwoordiging wordt. Journalisten behoren zich in die visie niet te begeven in tendentieuze stukken of verdachtmakingen. Dat leidt maar tot haat in plaats van grondige analyse. Dedov ziet in de onderhavige publicaties zelfs misbruik van de persvrijheid, waardoor de persoonlijkheid en de goede naam van personen is aangetast. In zo’n geval volstaat het niet om te zeggen dat het ‘object’ van de publicaties zich tot de rechter had kunnen wenden. Dat is een niet-goedkope en vaak niet helemaal duidelijke oplossing. De dissent laat zien dat er bij ogenschijnlijke overeenstemming over noties als ‘responsible journalism’ en journalistieke ethiek, en over de wenselijke balans tussen uitingsvrijheid en integriteit van het verkiezingsproces, forse meningsverschillen schuil kunnen gaan over de positie van de media en het politieke karakter van de persvrijheid. Dat de Russische rechter in het EHRM als een realiteit lijkt te accepteren dat de media als organen van de overheid kunnen worden beschouwd, zal in de toekomst zeker nog aanleiding zijn tot verdere discussie binnen het Hof en waarschijnlijk ook daarbuiten.
prof. dr. R. de Lange, Hoogleraar staatsrecht en vergelijkend staatsrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam
Instantie | Europees Hof voor de Rechten van de Mens |
---|---|
Datum uitspraak | 21-02-2017 |
Publicatie | EHRC 2017/103 (Sdu European Human Rights Cases), aflevering 6, 2017 |
Annotator |
|
Zaaknummer | 42911/08 |
Rechtsgebied | Mensenrechten (EVRM) |
Rubriek | Uitspraken EHRM |
Rechters |
|
Partijen | Orlovskaya Iskra tegen Rusland |
Regelgeving |
|