Het verbod van de opzettelijke en onevenredige benadeling van schuldeisers als een sub-norm van de goede zeden: lessen uit het arrest Van Boekhold/Haveman van de Hoge Raad
1. Inleiding
Door de schuldenaar verrichte rechtshandelingen waarmee schuldeisers willens en wetens worden benadeeld, worden in onze rechtsorde met aantastbaarheid bedreigd tenzij uit de wet anders voortvloeit. Dit volgt al uit de wetsgeschiedenis van de oude redactie van art. 42 Fw uit het jaar 1893.2 De wetgever heeft de BW-pauliana (art. 3:45 BW) en de faillissementspauliana (art. 42 Fw e.v.) aangewezen om deze norm te verwezenlijken. De pauliana blijkt echter niet het enige instrument te zijn. Op 19 december 2014 heeft de Hoge Raad in zijn arrest Van Boekhold/Haveman bevestigd dat ook art. 3:40 lid 1 BW, een bepaling met een meer algemene reikwijdte dan de pauliana, rechtshandelingen bestrijdt die strekken tot benadeling van schuldeisers.3
Omdat de pauliana het door de wetgever aangewezen beoordelingskader voor dergelijke rechtshandelingen is, is bij een beroep op art. 3:40 lid 1 BW niet zonder meer duidelijk onder welke voorwaarden dit beroep slaagt. Achter dit probleem schuilt de vraag of de pauliana de eisen van art. 3:40 lid 1 BW inkleurt. Dit vraagstuk is vooral relevant indien een beroep op de pauliana - zoals in de casus die ten grondslag ligt aan het arrest Van Boekhold/Haveman - uitgesloten is en derhalve soelaas moet worden gezocht bij andere bepalingen. In dit artikel wordt het arrest Van Boekhold/Haveman vanuit het perspectief van dit vraagstuk besproken. Op basis hiervan wordt ernaar gestreefd een doctrine te ontwikkelen voor de toepassing van art. 3:40 lid 1 BW op door de schuldenaar verrichte, tot benadeling van schuldeisers strekkende…