Naar de inhoud

Onbekend en onbemind. Het 
Nederlandse bewijsstelsel opnieuw ter discussie

Het verdient aanbeveling om art. 338/344a Sv te moderniseren, zodat wat daar staat ook de realiteit weerspiegelt. De vraag is echter of niet verder moet worden gegaan, en een einde moet worden gemaakt aan de situatie dat verklaringen alleen als (zelfstandig) bewijsmiddel gelden wanneer zij ter terechtzitting zijn afgelegd.

1 Inleiding

Toen prof. Van Veen zich in de zeventiger jaren van de vorige eeuw bereid verklaarde om mijn dissertatie-onderzoek naar het bewijs in strafzaken te begeleiden, gaf hij een dringend advies, dat klonk als een voorwaarde: geen theoretische beschouwingen over de aard van ons bewijsstelsel. Die zouden alleen maar kunnen uitlopen op stro dorsen, zei hij. Ik vond dat jammer, want in mijn jeugdige overmoed had ik juist daarover al het een en ander op papier gezet. Maar hij had gelijk, en ik ben blij dat wat ik had geschreven aan het publiek is onthouden. Toch lijkt het mij goed om nog eens de vraag op tafel te leggen hoe het nu eigenlijk zit met dat bewijsstelsel. Waar praten we dan over? Niet over de manier waarop bewijs moet worden verkregen. Dat is bij wet vrij nauwkeurig geregeld, met het oog op de kwaliteit van het bewijs, maar ook – en misschien wel allereerst – ter bescherming van de burgerlijke vrijheid.1 We hebben het evenmin over de wijze, waarop het bewijs aan de rechter wordt gepresenteerd – hoe belangrijk de regeling daarvan ook is. Wie ‘bewijsstelsel’ zegt, bedoelt vooral ‘bewijskracht’. Het gaat er om, uit welke bronnen bewijs mag worden geput en hoeveel daarvan vervolgens nodig is om…