Sign. - Bescherming toekomstig gesubrogeerde
Ingevolge art. 6:154 BW is de schuldeiser (in casu de bank) jegens degene die, zo hij de vordering voldoet, zal worden gesubrogeerd (in casu eiseres) verplicht zich te onthouden van elke gedraging die ten koste van deze afbreuk doet aan de rechten waarin hij mag verwachten krachtens de subrogatie te treden. Blijkens de parlementaire geschiedenis worden echter uitsluitend door deze bepaling beschermd de verwachtingen die de hoofdelijk medeverbonden schuldenaar omtrent zijn mogelijkheden tot subrogatie mag koesteren op het moment van het aangaan van de hoofdelijke medeverbondenheid. Dit betekent dat een nalaten om zekerheidsrechten te vestigen na het moment van het aangaan van het hoofdelijk medeschuldenaarschap in beginsel niet onder de bescherming van art. 6:154 BW valt. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan dit anders zijn, zoals in de situatie dat de schuldeiser bij het aangaan van de hoofdelijke verbondenheid bij de hoofdelijk schuldenaar de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat (nadere) zekerheden zouden worden gevestigd. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn in dit geval niet gesteld. Met name heeft eiseres niet gesteld dat zij bij het aangaan van de hoofdelijke verbondenheid de gerechtvaardigde verwachting mocht koesteren dat een pandrecht op de vorderingen van RRS zou worden gevestigd. De vordering kan niet worden gebaseerd op (analoge) toepassing van art. 6:154 BW. Wel heeft eiseres betoogd dat zij ná het aangaan van de hoofdelijke verbondenheid – namelijk na het verstrekken van de pandlijst en in ieder geval na het gesprek met de bank op 14 januari 2004 – erop mocht vertrouwen dat de bank met bekwame spoed tot het vestigen van een pandrecht zou overgaan. Aan eiseres kan worden toegegeven dat op zichzelf…