Sign. - Immun’Âge/Neo-River en selectief gebruik van de wetsgeschiedenis (TvI 2016, 20, mr.dr. V.J.M. van Hoof)
De Hoge Raad stelt in het Immun’Âge/Neo-River-arrest dat na de openbare verpanding van een vordering alle schuldeisersbevoegdheden bij de pandgever achterblijven die de wet niet aan de pandhouder toekent. In deze zaak had de pandgever de verpande vordering kwijtgescholden. Doordat art. 3:246 BW de pandhouder expliciet bevoegd maakt om de vordering te innen en, indien voor de opeisbaarheid vereist, op te zeggen, behoudt de pandgever alle andere schuldeisersbevoegdheden. De Hoge Raad verwijst voor zijn oordeel naar de memorie van antwoord uit 1971 waarin de minister deze uitleg met zoveel woorden verdedigde. Bovendien is dit de gangbare interpretatie in de literatuur vanaf de invoering van het BW in 1992. In dit artikel analyseert de auteur de wetsgeschiedenis en zet hij uiteen waarom een wetshistorische interpretatie het oordeel van de Hoge Raad niet kan dragen. Daarbij gaat de auteur eerst in op het oude burgerlijke recht en de totstandkoming van het BW van 1992. Vervolgens analyseert hij de wetshistorische interpretatie van de Hoge Raad en zet uiteen welke rechtsgevolgen voortvloeien uit de aard en strekking van het pandrecht. De auteur meent dat het college de wettelijke bepalingen beter had kunnen interpreteren in het licht van de aard en strekking van het pandrecht, zoals in de arresten Hamm q.q./ABN AMRO en ABN AMRO/Marell. Uit de aard en strekking van de pandrechtbepalingen vloeit juist voort dat de pandgever in beginsel niet ten nadele van de pandhouder over het pandobject kan beschikken.