Naar de inhoud

Aflossing van een niet-opeisbare geldvordering: welke waarde?

In de praktijk komt het regelmatig voor dat er voortijdig wordt afgelost op een erfrechtelijke geldvordering, terwijl deze in beginsel pas opeisbaar zal zijn bij het overlijden van de schuldenaar. Een bekend voorbeeld hiervan is de langstlevende echtgenoot die een erfrechtelijke schuld aan zijn stiefkinderen aflost om van een hoop gezeur af te zijn. De vraag komt dan op welk bedrag er moet worden overgemaakt aan de stiefkinderen. Het blijkt dat degenen die beroepshalve veel te maken hebben met de Successiewet – zoals notarissen – geneigd zijn om de contante waarde van de vordering te berekenen conform de verouderde waarderingsmaatstaven van de Successiewet (art. 5 en 10 Uitv.besl. SW 1956). Het gevaar duikt dan op dat aan de stiefkinderen een lager bedrag wordt uitgekeerd dan waarop zij actuarieel bezien recht zouden hebben.

1. Successiewet-waarde

Stel dat een man krachtens een wettelijke verdeling als bedoeld in art. 4:13 BW een renteloze schuld van € 100.000 heeft aan zijn stiefkind. Als de man 60 jaar oud is, heeft de vordering van het stiefkind volgens de genoemde waarderingsmethode van de Successiewet een contante waarde van € 40.000 (100 % -/- (6% x 10) x € 100.000).

2. Actuariële waarde

De huidige markrente is echter beduidend lager dan het sinds 1980 geldende percentage van 6 in art. 10 Uitv.besl. SW 1956, waardoor de waarde in het economische verkeer van de vordering hoger zal zijn. Een andere reden waardoor de waarde van de Successiewet afwijkt van de werkelijke waarde betreft de levensverwachting van de man. Stel dat de man ten tijde van de aflossing…