JIN 2017/90, Hoge Raad 31-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:571, 16/03870 (met annotatie van D.A.D. Mees)
Inhoudsindicatie
Voorwaardelijke ontbinding, Dezelfde instantie, HerstelSamenvatting
Voorwaardelijke ontbinding onder WWZ kan ook in hoger beroep als ‘instantie waarin de procedure verkeert’.
(Cassatieberoep van AR 2016-0480.) Werknemer (geboren 1963) is per 1 november 2011 bij (de rechtsvoorganger van) Vlisco in dienst getreden in de functie van heftruckchauffeur. Op 27 juli 2015 is werknemer op staande voet ontslagen vanwege zeer gevaarlijk rijgedrag met een heftruck (nadat hij meermalen hiervoor is gewaarschuwd). In de beschikking van 15 oktober 2015 heeft de kantonrechter met betrekking tot het verzoek van werknemer tot vernietiging van het ontslag op staande voet, Vlisco een bewijsopdracht gegeven. Met betrekking tot het zelfstandige verzoek van Vlisco heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 december 2015 ontbonden voor zover deze nog bestaat. In hoger beroep klaagde werknemer dat de kantonrechter ten onrechte de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk had ontbonden. Het hof oordeelde evenwel dat voorwaardelijke ontbinding zou zijn toegestaan in dergelijke gevallen. Desalniettemin veroordeelt het hof Vlisco in hoger beroep de arbeidsovereenkomst te herstellen met ingang datum ontslag op staande voet, voor het geval de kantonrechter zal oordelen dat sprake is van een vernietigbare opzegging.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Het onderdeel klaagt dat het hof, doordat het de veroordeling van Vlisco tot herstel van de arbeidsovereenkomst heeft beperkt tot het geval dat de kantonrechter de opzegging vernietigt, heeft miskend dat hoger beroep en cassatie mogelijk zijn van het oordeel van de kantonrechter over de vernietiging van het ontslag op staande voet. Het door het hof uitgesproken herstel van de arbeidsovereenkomst op de voet van art. 7:683 BW dient volgens deze klacht ook de gevallen te betreffen dat de vernietiging van het ontslag op staande voet pas door de appelrechter of de verwijzingsrechter wordt uitgesproken. Deze klacht treft geen doel. Zij berust immers op het onjuiste uitgangspunt dat de appel- of verwijzingsrechter de opzegging kan vernietigen. Dat dit geval zich niet kan voordoen, volgt uit art. 7:683 lid 3 BW. De Mediant-beschikking spreekt ten onrechte van “vernietiging”. De desbetreffende passage moet aldus worden gelezen dat met de bevoegdheid van de appel- of verwijzingsrechter om op de voet van art. 7:683 lid 3 BW (de werkgever te veroordelen) de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toe te kennen, welke bevoegdheid hij in volle omvang moet kunnen uitoefenen, onverenigbaar is dat de kantonrechter desverlangd de voorwaardelijk verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst (ook) zou uitspreken voor het geval de appel- of verwijzingsrechter, anders dan de kantonrechter, zou oordelen dat het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven, en hij (de werkgever veroordeelt) de arbeidsovereenkomst herstelt (te herstellen).
Verduidelijking Mediant-beschikking: voorwaardelijke ontbinding kan ook in hoger beroep.
De Hoge Raad ziet voorts aanleiding ten overvloede nog het volgende te overwegen. De door de kantonrechter gestelde vragen die hebben geleid tot de Mediant-beschikking, omvatten niet de vraag of ook de appel- of verwijzingsrechter bevoegd is de voorwaardelijke ontbinding als hiervoor bedoeld, uit te spreken. In de Mediant-beschikking ligt echter besloten dat ook de appel- of verwijzingsrechter deze bevoegdheid bezit. In r.o. 3.13.1 wordt immers geconcludeerd dat, gelet op het systeem van het thans geldende recht, slechts als voorwaarde kan worden gesteld dat het op staande voet gegeven ontslag door de rechter “van dezelfde aanleg” wordt vernietigd (welke passage moet worden verstaan als hiervoor in 3.6.3 weergegeven). Voorts staat in r.o. 3.13.2 van deze beschikking, kort gezegd, dat langs de weg van een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding, de gevolgen van het eventuele oordeel dat het op staande voet gegeven ontslag niet gerechtvaardigd was, “in de desbetreffende instantie” kunnen worden beperkt. Daarmee strookt dat in 3.4.6 van de Mediant-beschikking het geval wordt besproken dat “in de instantie waarin de procedure verkeert”, het ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd wordt geacht. Deze algemeen geformuleerde bewoordingen, die mede de appel- en verwijzingsrechter omvatten, stroken met hetgeen in de desbetreffende overwegingen staat over de functie van de voorwaardelijke ontbinding in het stelsel van het met ingang van 1 juli 2015 geldende recht.
Uitspraak
Hoge Raad:
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 4418462 EJ VERZ 15-556 van de kantonrechter te Eindhoven van 15 oktober 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.183.573/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 april 2016. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Vlisco heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof en tot afdoening van de zaak op de wijze als vermeld onder 2.28 van de conclusie.
De advocaat van [verzoeker] heeft op 3 februari 2017 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [verzoeker] is met ingang van 1 november 2011 bij (de rechtsvoorganger van) Vlisco in dienst getreden in de functie van heftruckchauffeur. Hij is bij brief van 27 juli 2015 door Vlisco op staande voet ontslagen.
3.2.1 [verzoeker] heeft in dit geding primair verzocht, samengevat weergegeven, dat de kantonrechter het hem op staande voet gegeven ontslag vernietigt op grond van het bepaalde in art. 7:681 BW, met nevenverzoeken tot loonbetaling en tewerkstelling, en subsidiaire verzoeken.
3.2.2 Vlisco heeft verweer gevoerd. Zij heeft voorts de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op de kortst mogelijke termijn te ontbinden op grond van art. 7:671b lid 1 BW en art. 7:669 lid 2 en 3, onder e, g en h, BW (achtereenvolgens verwijtbaar handelen, een verstoorde arbeidsverhouding en andere dan specifiek in deze bepaling vermelde omstandigheden), indien en voor zover het ontslag op staande voet door de kantonrechter wordt vernietigd.
3.2.3 De kantonrechter heeft – samengevat weergegeven – met betrekking tot het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van het ontslag op staande voet, Vlisco een bewijsopdracht gegeven. Daarnaast heeft hij het verzoek van Vlisco in die zin toegewezen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog bestaat, met ingang van 1 december 2015 is ontbonden. De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.2.4 [verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter voor zover daarin de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk is ontbonden.
Het hof heeft in zijn thans bestreden beschikking Vlisco veroordeeld de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te herstellen met ingang van 1 december 2015 onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als voor die datum, zulks op straffe van een dwangsom, voor het geval de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst zal vernietigen. Het hof heeft voorts Vlisco veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
Aan dit oordeel heeft het hof, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. In een situatie als hier aan de orde is, waarin de kantonrechter nog geen oordeel heeft gegeven over het verzoek tot vernietiging van de opzegging in de zin van art. 7:677 lid 1 BW (ontslag op staande voet), is het mogelijk om ontbinding te verzoeken van de arbeidsovereenkomst, voor het geval de opzegging door de kantonrechter wordt vernietigd (rov. 3.7 in verbinding met rov. 3.8-3.14).
De kantonrechter heeft het verzoek van Vlisco om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op de e-grond (als bedoeld in art. 7:669 lid 3 BW in verbinding met art. 7:671b lid 1 BW) voorwaardelijk te ontbinden, ten onrechte toegewezen (rov. 3.15-3.23). De arbeidsovereenkomst kan ook niet worden ontbonden op de g-grond of de h-grond (rov. 3.24).
Het hof heeft het door [verzoeker] primair gedane verzoek om Vlisco op de voet van art. 7:683 lid 3 BW te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst, toegewezen met ingang van 1 december 2015, voor het geval de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Vlisco zal vernietigen, op straffe van een dwangsom (rov. 3.25-3.27 en het dictum). Als de in het ongelijk gestelde partij is Vlisco veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
3.3.1 Onderdeel 1 keert zich met een reeks klachten tegen hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 3.7, rov. 3.8 - 3.14 en rov. 3.15, alsmede tegen het dictum van zijn beschikking. Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof, gelet op het systeem van de Wet werk en zekerheid (hierna: WWZ), het ten onrechte mogelijk heeft geacht dat in een geval als het onderhavige, waarin de kantonrechter nog geen oordeel heeft gegeven over het verzoek tot vernietiging van de opzegging in de zin van art. 7:677 lid 1 BW (het ontslag op staande voet), de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden voor het geval de opzegging door de kantonrechter wordt vernietigd. Vlisco had dus niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in haar verzoek, aldus nog steeds de klachten.
3.3.2 Deze klachten falen op de gronden uiteengezet in rov. 3.4.4-3.4.6 en 3.5 van de beschikking van de Hoge Raad van 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998 (Mediant). Hierin is geoordeeld dat de werkgever naar het thans geldende recht nog steeds de mogelijkheid heeft een verzoek te doen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor het geval het ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd wordt geacht. Voor een niet-ontvankelijkverklaring in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor het geval later blijkt dat een op staande voet gegeven ontslag niet de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd, is slechts plaats in gevallen waarin de rechter op processuele gronden niet toekomt aan een behandeling van de zaak ten principale. Afgezien van dergelijke gevallen is de partij die de ontbinding verzoekt, dus in beginsel steeds ontvankelijk in haar verzoek.
3.4 Het subsidiair voorgestelde onderdeel 2 keert zich met diverse klachten tegen hetgeen het hof heeft overwogen in rov 3.25 - 3.28, en heeft beslist in het dictum van zijn beschikking. Deze overwegingen luiden als volgt:
“3.25. Nu het hof van oordeel is dat de kantonrechter het verzoek tot ontbinding ten onrechte heeft toegewezen, heeft het hof op grond van artikel 7:683 lid 3 de mogelijkheid om Vlisco te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst, of aan [verzoeker] een billijke vergoeding toe te kennen.
3.26. In dit geval zijn aan het verzoek tot voorwaardelijke ontbinding dezelfde argumenten ten grondslag gelegd als aan de opzegging om een dringende reden. Weliswaar heeft Vlisco ook nog ontbinding verzocht op de g-grond en op de h-grond, maar daartoe zijn geen andere argumenten aangedragen, zoals in r.o. 3.24 al is overwogen. Kort samengevat gaat het erom dat de gebeurtenissen tot 20 juli 2015 voor Vlisco geen reden waren om te streven naar een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Hetgeen daarna is gebeurd op 27 juli 2015 staat niet vast en kan in dit geding ook niet vast komen te staan. [verzoeker] heeft meermaals uitdrukkelijk gesteld dat hij zijn arbeidsovereenkomst met Vlisco wil voortzetten. Nu daar geen andere argumenten tegenin zijn gebracht dan hetgeen hiervoor reeds is besproken en als onvoldoende voor een ontbinding is geacht, zal het hof Vlisco veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst, uiteraard slechts voor het geval dat de opzegging wordt vernietigd.
3.27. Het hof zal dus de verzochte veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst toewijzen met ingang van 1 december 2015 voor het geval de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Vlisco vernietigt. Gelet op dat tijdstip, en vanwege het ontbreken van een verzoek daartoe, ziet het hof geen aanleiding om voorzieningen te treffen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst.
3.28. Vlisco zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.”
Het dictum luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“Het hof:
veroordeelt Vlisco de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te herstellen met ingang van 1 december 2015 onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als vóór die datum, voor het geval de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst zal vernietigen, (...)”
3.5.1 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat rov. 3.27 en het daarop voortbouwende dictum abusievelijk is beperkt tot het geval de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Vlisco vernietigt. De klacht neemt aldus tot uitgangspunt dat het hof zijn oordeel in het dictum - in overeenstemming met hetgeen het hof volgens deze klacht in rov. 3.26 had overwogen - mede heeft willen betrekken op het geval dat het oordeel van de kantonrechter over de opzegging in hoger beroep, of na cassatie en verwijzing, geen stand zou houden.
3.5.2 Deze klacht berust op een verkeerde lezing van hetgeen het hof in rov. 3.26 heeft overwogen. In rov. 3.14 heeft het hof immers overwogen dat het ontbindingsverzoek van Vlisco slechts betrekking heeft op de situatie dat haar opzegging (het ontslag op staande voet) wordt vernietigd door de kantonrechter en dat slechts voor dat geval een beslissing is gegeven, zodat ook het hof zich daartoe beperkt. Hiermee strookt hetgeen het hof in rov. 3.27 van zijn beschikking heeft overwogen, namelijk dat het de veroordeling van Vlisco tot herstel van de arbeidsovereenkomst zal toewijzen met ingang van 1 december 2015 voor het geval de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Vlisco vernietigt. Tegen deze achtergrond dient het oordeel van het hof in rov. 3.26 aldus te worden verstaan dat dit eveneens is beperkt tot het geval dat de kantonrechter de opzegging vernietigt. Daaraan doet niet af dat het hof deze beperking van de reikwijdte van zijn oordeel in die overweging niet uitdrukkelijk heeft herhaald. Deze klacht mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.6.1 Het onderdeel klaagt voorts dat het hof, doordat het de veroordeling van Vlisco tot herstel van de arbeidsovereenkomst heeft beperkt tot het geval dat de kantonrechter de opzegging vernietigt, heeft miskend dat hoger beroep en cassatie mogelijk zijn van het oordeel van de kantonrechter over de vernietiging van het ontslag op staande voet. Het door het hof uitgesproken herstel van de arbeidsovereenkomst op de voet van art. 7:683 BW dient volgens deze klacht ook de gevallen te betreffen dat de vernietiging van het ontslag op staande voet pas door de appelrechter of de verwijzingsrechter wordt uitgesproken.
3.6.2 Ook deze klacht treft geen doel. Zij berust immers op het onjuiste uitgangspunt dat de appel- of verwijzingsrechter de opzegging kan vernietigen. Dat dit geval zich niet kan voordoen, volgt uit art. 7:683 lid 3 BW.
3.6.3 Overigens verdient in dit verband opmerking dat in rov. 3.13.1 van de Mediantbeschikking – om de voormelde redenen ten onrechte – melding is gemaakt van het geval dat de appel- of verwijzingsrechter, anders dan de kantonrechter, het op staande voet gegeven ontslag zou vernietigen. De desbetreffende passage moet aldus worden gelezen dat met de bevoegdheid van de appel- of verwijzingsrechter om op de voet van art. 7:683 lid 3 BW (de werkgever te veroordelen) de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toe te kennen, welke bevoegdheid hij in volle omvang moet kunnen uitoefenen, onverenigbaar is dat de kantonrechter desverlangd de voorwaardelijk verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst (ook) zou uitspreken voor het geval de appel- of verwijzingsrechter, anders dan de kantonrechter, zou oordelen dat het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven, en hij (de werkgever veroordeelt) de arbeidsovereenkomst herstelt (te herstellen).
3.6.4 De Hoge Raad ziet voorts aanleiding ten overvloede nog het volgende te overwegen. De door de kantonrechter gestelde vragen die hebben geleid tot de Mediantbeschikking, omvatten niet de vraag of ook de appel- of verwijzingsrechter bevoegd is de voorwaardelijke ontbinding als hiervoor bedoeld, uit te spreken. In de Mediantbeschikking ligt echter besloten dat ook de appel- of verwijzingsrechter deze bevoegdheid bezit. In rov. 3.13.1 - onmiddellijk na de hiervoor in 3.6.3 bedoelde passage - wordt immers geconcludeerd dat, gelet op het systeem van het thans geldende recht, slechts als voorwaarde kan worden gesteld dat het op staande voet gegeven ontslag door de rechter “van dezelfde aanleg” wordt vernietigd (welke passage moet worden verstaan als hiervoor in 3.6.3 weergegeven). Voorts staat in rov. 3.13.2 van deze beschikking, kort gezegd, dat langs de weg van een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding, de gevolgen van het eventuele oordeel dat het op staande voet gegeven ontslag niet gerechtvaardigd was, “in de desbetreffende instantie” kunnen worden beperkt. Daarmee strookt dat in 3.4.6 van de Mediantbeschikking het geval wordt besproken dat “in de instantie waarin de procedure verkeert”, het ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd wordt geacht. Deze algemeen geformuleerde bewoordingen, die mede de appel- en verwijzingsrechter omvatten, stroken met hetgeen in de desbetreffende overwegingen staat over de functie van de voorwaardelijke ontbinding in het stelsel van het met ingang van 1 juli 2015 geldende recht.
3.7.1 Onderdeel 3 klaagt dat het hof heeft verzuimd een beslissing te geven over de proceskosten in eerste aanleg.
3.7.2 Het onderdeel treft doel. Het hof heeft in rov. 3.28 immers overwogen dat Vlisco als de in het ongelijk gestelde partij is te beschouwen. Omdat de kantonrechter de proceskosten tussen partijen heeft gecompenseerd, had het hof derhalve Vlisco niet alleen moeten veroordelen in de kosten van het hoger beroep, maar ook, zoals door [verzoeker] verzocht - met vernietiging in zoverre van de beschikking van de kantonrechter - in de kosten van de eerste aanleg.
3.7.3 De Hoge Raad kan in zoverre zelf de zaak afdoen op de hierna in het dictum te vermelden wijze. [verzoeker] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 april 2016 voor zover Vlisco daarin niet mede is veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg;
veroordeelt Vlisco in de kosten van die procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 3148,=;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Vlisco begroot op nihil.
Noot
1. Inleiding
Op vrijdag 31 maart 2017 wees de Hoge Raad zijn tweede beschikking inzake de Wet werk en zekerheid (hierna: WWZ).1 Wederom stond de thematiek omtrent de mogelijkheid tot voorwaardelijke ontbinding centraal. In zijn eerste WWZ-beschikking was de Hoge Raad duidelijk over de mogelijkheid tot voorwaardelijke ontbinding. De Hoge Raad oordeelde dat een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding thans op beperktere schaal toewijsbaar is dan het geval was onder het tot 1 juli 2015 geldende recht.2 Tevens werd door de Hoge Raad het in de jurisprudentie en literatuur ingenomen standpunt verworpen dat een nog te herstellen arbeidsovereenkomst door de rechter in eerste aanleg voorwaardelijk kon worden ontbonden.3 De Hoge Raad voerde daartoe aan: “Daarmee is onverenigbaar dat de kantonrechter desverlangd de voorwaardelijk verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst (ook) zou uitspreken voor het geval de appel- of verwijzingsrechter, anders dan de kantonrechter, het op staande voet gegeven ontslag zou vernietigen”. Er bleven echter ook enkele vragen onbeantwoord. Zo merkte Van Zanten-Baris op dat de Hoge Raad in het midden laat of voorwaardelijke ontbinding door de appel- of verwijzingsrechter mogelijk is en lieten Kruit en Quist én Doolaege zich onder andere uit over de vraag naar de status van de te herstellen arbeidsovereenkomst.4 In deze annotatie zal onder andere worden ingegaan op de vragen die reeds door voornoemde auteurs zijn opgeworpen. Daarbij zal op enkele punten ook de daarbij behorende conclusie van A-G De Bock worden aangehaald. In paragraaf 2 van deze annotatie zal eerst de door de Hoge Raad herstelde fout uit zijn Mediant-beschikking worden besproken. Vervolgens zal in paragraaf 3 de bevoegdheid tot voorwaardelijke ontbinding door de appel- of verwijzingsrechter centraal staan, waarna in paragraaf 4 op systematische wijze zal worden ingegaan op de status van de te herstellen arbeidsovereenkomst. Ten slotte wordt in paragraaf 5 een conclusie gegeven.
2. Fout in de Mediant-beschikking
De Hoge Raad herstelt in zijn beschikking een fout in de Mediant-beschikking, een fout die ook Quist en Doolaege niet onopgemerkt is gebleven. Zij lieten zich reeds uit over deze verschrijving van de Hoge Raad en het feit dat de appel- of verwijzingsrechter niet de bevoegdheid heeft om een vernietiging van de opzegging uit te spreken.5 In rechtsoverweging 3.13.1 van de Mediant-beschikking – hierboven onder 1 deels weergegeven – spreekt de Hoge Raad namelijk van vernietiging van de opzegging die door de appel- of verwijzingsrechter zou kunnen worden uitgesproken. Het zou volgens de Hoge Raad onverenigbaar zijn met de bevoegdheid van het hof als de kantonrechter de voorwaardelijke ontbinding zou uitspreken onder de voorwaarde dat het hof de opzegging zou vernietigen. De Hoge Raad verbetert deze fout en stelt dat de passage in rechtsoverweging 3.13.1 van de Mediant-beschikking aldus moet worden gelezen en uitgelegd dat met de bevoegdheid van de appel- of verwijzingsrechter wordt bedoeld de bevoegdheid om de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toe te kennen, wat ook blijkt uit het oordeel van de Hoge Raad in de hier geannoteerde beschikking. De kantonrechter kan niet op de stoel van de appel- of verwijzingsrechter gaan zitten, ongeacht de formulering van de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke ontbinding in vervulling zou gaan. De Hoge Raad bepaalt immers dat een door de kantonrechter uit te spreken voorwaardelijke ontbinding met als voorwaarde “de herstelde arbeidsovereenkomst te ontbinden” evenmin toewijsbaar is. Met de voorgaande formulering brengt de Hoge Raad zijn Mediant-beschikking in overeenstemming met de wettekst van art. 7:683 BW. De bevoegdheid van de appel- of verwijzingsrechter blijft zodoende beperkt tot veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst en het toekennen van een billijke vergoeding.
3. Voorwaardelijke ontbinding in hoger beroep
Van Zanten-Baris merkte in haar annotatie bij de Mediant-beschikking reeds op dat de Hoge Raad de mogelijkheid tot voorwaardelijke ontbinding door de appel- of verwijzingsrechter in het midden laat.6 Zoals gezegd staat de Hoge Raad dit toe. Evenals Kruit zie ik echter weinig toegevoegde waarde in een voorwaardelijke ontbinding in hoger beroep.7 De appel- of verwijzingsrechter heeft immers slechts de mogelijkheid tot het veroordelen tot herstel of, zo nodig, ambtshalve te switchen tot het veroordelen van het betalen van een billijke vergoeding. Zou de appelrechter menen dat een ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, dan zal in dat geval vaak gebruik worden gemaakt van de ambtshalve bevoegdheid om te switchen naar de billijke vergoeding. Immers, door het onterecht gegeven ontslag op staande voet zal de arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer vaak dusdanig duurzaam verstoord zijn, dat herstel niet in de rede ligt. Zoals ook A-G Keus reeds in zijn conclusie bij de Mediant-beschikking verdedigde, zou het hof alvorens hij overgaat tot het veroordelen tot herstel na moeten gaan of er ruimte is om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Zou die ruimte er namelijk zijn, dan ligt herstel niet in de rede en dient te worden gekozen voor het toekennen van een billijke vergoeding. Ondanks dit wettelijke systeem van herstel óf een billijke vergoeding heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook de appel- of verwijzingsrechter de bevoegdheid tot voorwaardelijke ontbinding toekomt.
Toch zou ik een kanttekening bij de grondslag tot die bevoegdheid willen plaatsen. De Hoge Raad motiveert namelijk niet specifiek op welke grond, anders dan hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.12.2 van de Mediant-beschikking, de bevoegdheid toekomt aan de appel- of verwijzingsrechter. Op zich zou ik de bevoegdheid tot voorwaardelijke ontbinding in hoger beroep wel willen omarmen, omdat die bevoegdheid het argument van de nieuwe juridische overeenkomst als de te herstellen arbeidsovereenkomst kracht bijzet, zij het dat ik daartoe niet de bevoegdheid lees in de leden vijf of zes van art. 7:683 BW of op enige andere plaats in art. 7:683 BW. Voornoemde artikelen spreken immers over beëindigen en niet over ontbinden.
De leden vijf en zes van art. 7:683 BW spreken van: “bepaalt hij op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt”. De in deze leden beschreven situaties slaan namelijk op het feit dat, blijkens het oordeel van de appel- of verwijzingsrechter, ten onrechte nog een arbeidsovereenkomst bestaat. Nu in deze situatie nog een arbeidsovereenkomst bestaat, valt er niets te herstellen. Terwijl nu juist het herstel van de arbeidsovereenkomst de voorwaarde is waaronder een eventuele door de appel- of verwijzingsrechter uit te spreken voorwaardelijke ontbinding zou intreden. Mogelijkerwijs hanteert de Hoge Raad een ruime lezing met betrekking tot de leden vijf en zes van art. 7:683 BW en stoelt hij de mogelijkheid tot voorwaardelijke ontbinding op deze gronden. Een dergelijke lezing is echter onverenigbaar met de in deze leden opgenomen eis dat de arbeidsovereenkomst ten onrechte nog bestaat. In geval van een verzoek om voorwaardelijke ontbinding onder de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst is hersteld, heeft de appel- of verwijzingsrechter immers geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst ten onrechte tot een einde is gekomen. Zou de arbeidsovereenkomst na het herstel op grond van art. 7:683 lid 5 of 6 BW worden ontbonden, dan strookt dit niet met het eigen oordeel van de appel- of verwijzingsrechter dat de arbeidsovereenkomst ten onrechte tot een einde is gekomen door een niet rechtsgeldige opzegging.
Een andere mogelijkheid tot voorwaardelijke ontbinding door de appel- of verwijzingsrechter is gestoeld op het hoger beroep van art. 7:671b BW. De appelrechter kan in hoger beroep een oordeel vellen over het ontbindingsverzoek dat in primo is afgewezen, voor zover de kantonrechter nog geen uitspraak heeft gedaan inzake de vernietiging van de opzegging. In dit geval bepaalt de appel- of verwijzingsrechter, gelet op de bedoeling van art. 7:683 lid 5 en 6 BW, op welk toekomstig tijdstip hij de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbindt/beëindigt.
In het kader van het procesrecht zou zodoende de vraag nog kunnen rijzen of art. 7:683 lid 5 en 6 BW dan zo dient te worden gelezen dat de appel- of verwijzingsrechter de bevoegdheid heeft om een arbeidsovereenkomst te ontbinden, of dat het oordeel van de Hoge Raad zo gelezen moet worden dat eigenlijk wordt bedoeld dat de appel- en verwijzingsrechter de bevoegdheid hebben om een arbeidsovereenkomst voorwaardelijk te beëindigen. Art. 362 Rv bepaalt immers dat in hogerberoepszaken tegen beschikkingen geen zelfstandig verzoek kan worden gedaan. Indien men uitgaat van een lezing waarin beëindiging als ontbinding moet worden gelezen, dan dient mijns inziens ook in eerste aanleg te zijn verzocht om voorwaardelijke ontbinding wil de werkgever ontvankelijk zijn in zijn verzoek. Indien wordt toegelaten dat de werkgever in hoger beroep voor het eerst verzoekt om voorwaardelijke ontbinding, gaat dan geen feitelijke instantie verloren? De te behandelen ontbinding vindt dan immers pas voor het eerst plaats in hoger beroep. Hoewel een voorwaardelijke ontbinding en voorwaardelijke beëindiging materieel gezien in hetzelfde resultaat voorzien, is de beëindiging van art. 7:683 lid 5 en 6 BW mijns inziens een specifieke bevoegdheid die niet gelijk kan worden geschakeld met een ontbinding van de arbeidsovereenkomst, hetgeen met zich brengt dat in hoger beroep zou moeten worden gesproken van voorwaardelijke beëindiging.
Ondanks het feit dat voorwaardelijke ontbinding in hoger beroep mogelijk is, laat de beschikking van de Hoge Raad onbeantwoord op welke grondslag deze bevoegdheid tot voorwaardelijke ontbinding wordt toegekend. De vraag is ook of deze procedure veel zal worden toegepast, nu de appelrechter doorgaans gebruik zal maken van zijn bevoegdheid een billijke vergoeding toe te kennen in de gevallen waarin herstel niet in de rede ligt.
4. Een nieuwe juridische overeenkomst, ja of nee?
De vraag die ook nu nog onbeantwoord blijft, is of de te herstellen arbeidsovereenkomst een nieuwe arbeidsovereenkomst behelst. Althans, de Hoge Raad laat zich niet expliciet uit over deze kwestie. Beantwoording van deze vraag is echter onder andere relevant voor de vraag of de werkgever al dan niet een transitievergoeding is verschuldigd voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, die voorafging aan de te herstellen arbeidsovereenkomst. Beantwoording is eveneens van belang voor de houdbaarheid van de in de arbeidsovereenkomst opgenomen bijzondere bedingen. Dienen deze nu opnieuw (schriftelijk) overeengekomen te worden? En, welke voorziening dient te worden getroffen in geval van een veroordeling tot herstel?
Het gebruik van parenthesen (ronde haakjes)
In zijn beide beschikkingen formuleert de Hoge Raad de bevoegdheid van de appel- of verwijzingsrechter om de werkgever te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst op een wijze die tot systematische uitleg langs objectieve maatstaven doet uitnodigen. De exacte formulering die de Hoge Raad in zowel de Mediant-beschikking als de hier geannoteerde beschikking hanteert voor de bevoegdheid van de appel- of verwijzingsrechter om de werkgever te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst, luidt als volgt: “In een zodanig geval kan de appelrechter of de verwijzingsrechter (de werkgever veroordelen om) de arbeidsovereenkomst herstellen”. Juist het gebruik van de parenthesen leidt tot discussie. Zo is de formulering van de Hoge Raad ook A-G De Bock niet onopgemerkt gebleven.
De A-G suggereert in rechtsoverweging 2.23 van haar conclusie dat de Hoge Raad met het gebruik van zijn haakjes – mogelijkerwijs – bedoelt te zeggen dat de appel- of verwijzingsrechter zelf de bevoegdheid heeft om de arbeidsovereenkomst te herstellen. Zodoende zou geen handeling van de werkgever noodzakelijk zijn om de arbeidsovereenkomst te herstellen, wat impliciet ook zou betekenen dat de te herstellen arbeidsovereenkomst een nieuwe juridische overeenkomst is die door de werkgever dient te worden aangeboden. Zodoende stelt de A-G dat hetgeen buiten haakjes staat, beschouwd dient te worden als alternatief voor het herstel van de arbeidsovereenkomst waartoe de werkgever wordt veroordeeld door de rechter (hetgeen tussen haakjes staat) en waarvoor wél een handeling van de werkgever is vereist. Voorts doet De Bock het mede door Houweling en Kruit aangehangen standpunt dat de te herstellen arbeidsovereenkomst een nieuwe juridische overeenkomst zou behelzen van de hand.8 Daartoe verwijst de A-G naar de conclusie van A-G Keus bij de Mediant-beschikking, die op zijn beurt verwijst naar de wetsgeschiedenis. De wetsgeschiedenis zou namelijk duiden op het feit dat de te herstellen arbeidsovereenkomst dezelfde arbeidsovereenkomst behelst als de oorspronkelijk aangegane arbeidsovereenkomst. De A-G degradeert hiermee het herstel van de arbeidsovereenkomst eigenlijk tot een – zoals Houweling dat noemt – tweederangs vernietigingsgrond.9
Evenals A-G De Bock zoek ik aansluiting bij de formulering die de Hoge Raad hanteert. A-G De Bock legt de door de Hoge Raad gebruikte bewoordingen tussen de parenthesen uit, zijnde een alternatief voor het herstel van de arbeidsovereenkomst waarvoor een handeling van de werkgever is vereist. Hoewel een van de functies van haakjes het duiden van een alternatief behelst, dienen de bewoordingen tussen de haakjes in dezen een andere functie, namelijk die van verduidelijking van datgene wat buiten de haakjes staat. De haakjes dienen dus de functie van: ‘lees als:’. In samenhang daarmee: voor de vraag waarom de Hoge Raad überhaupt gebruikmaakt van de haakjes is in de context van deze beschikking, namelijk de jurisprudentie die ten aanzien van de in cassatie aan de orde gestelde kwestie al bestaat in samenhang met de wetsgeschiedenis, een goede reden te vinden.10 De Hoge Raad sluit met zijn, in beide beschikkingen, gebruikte formulering aan bij de parlementaire geschiedenis. De desbetreffende passage luidt als volgt: “De rechter is daarbij vrij om te bepalen met ingang van welke datum hij de overeenkomst herstelt. Herstel van de arbeidsovereenkomst kan hij uitsluitend gelasten als de werknemer daarom in appel heeft verzocht.”11 Gelet op de formulering die de Hoge Raad hanteert, binnen en buiten de haakjes, en de overeenkomst die de formulering heeft met de desbetreffende passage uit de wetsgeschiedenis, laat dat naar mijn mening weinig ruimte voor interpretatie. Beredeneerd vanuit de functie die de parenthesen vanuit hun context dienen, kan eveneens betoogd worden dat de Hoge Raad aansluit bij de benadering dat voor herstel van de arbeidsovereenkomst nog een handeling van de werkgever is verreist. In het licht van de algehele context bezien zou dat niet vreemd zijn; de appel- of verwijzingsrechter gelast of veroordeelt de werkgever immers te herstellen.
De Mediant-beschikking
Uit de Mediant-beschikking valt een tweede argument te destilleren voor een nieuwe juridische overeenkomst als status voor de te herstellen arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad stelt namelijk in rechtsoverweging 3.13.1 van de Mediant-beschikking dat de appel- of verwijzingsrechter: “binnen de door de wet gestelde grenzen, vrij is om de rechten en verplichtingen van partijen ten opzichte van elkaar opnieuw vast te stellen”. Dit impliceert geenszins dat de appel- of verwijzingsrechter de bevoegdheid heeft om namens werkgever en werknemer jegens elkaar nieuwe rechten en verplichtingen aan te gaan. Een herstel door de appel- of verwijzingsrechter, zonder handeling van de werkgever, impliceert deze bevoegdheid voor de rechter wel. Hoewel de werkgever is veroordeeld tot herstel van de arbeidsovereenkomst, is de keuze om dit aanbod te aanvaarden aan de werknemer, temeer omdat de werknemer ingevolge art. 19 lid 3 GW nog altijd het recht op vrije arbeidskeuze heeft. Mijns inziens zou de appel- of verwijzingsrechter zodoende ter zitting kunnen nagaan en vaststellen dat ter plekke wilsovereenstemming is bereikt omtrent de nieuwe arbeidsovereenkomst.
Herstel van de arbeidsovereenkomst volgens de parlementaire geschiedenis en wetshistorie
Voor het standpunt dat de te herstellen arbeidsovereenkomst een nieuwe juridische overeenkomst behelst, wordt tevens bijval gevonden in de parlementaire geschiedenis van de WWZ.12 De wetgever merkt namelijk op: “Ook in het huidige recht kennen we in deze situaties de figuur van herstel (mogelijkheid van herstel in kennelijk onredelijk ontslag procedure na oordeel UWV)”. Gebruik van het woord ‘ook’ plus het feit dat in de parlementaire geschiedenis van de WWZ op geen enkele plaats een inhoudelijke wijziging omtrent de rechtsfiguur van het herstel van de arbeidsovereenkomst is aangevoerd, duidt op een uitleg van de rechtsfiguur van herstel overeenkomstig de uitleg van deze rechtsfiguur onder het oude recht. Onder het oude recht behelsde de te herstellen arbeidsovereenkomst nu juist een nieuwe juridische overeenkomst. Voor een overzicht omtrent de wetshistorie van deze rechtsfiguur verwijs ik u naar een meer uitvoeriger uiteenzetting van Houweling.13
De systematiek en wettekst van de WWZ
Vanuit het wettelijk systeem van het ontslagrecht en de wettekst van de WWZ kan langs meerdere wegen worden beredeneerd waarom de te herstellen arbeidsovereenkomst een nieuwe juridische overeenkomst zou behelzen. Kruit voert daartoe de volgende argumentatie aan: een opzegging vanwege een dringende reden kan slechts door vernietiging ex art. 7:681 BW worden vernietigd. Oordeelt de rechter in eerste aanleg echter dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven, dan staat daarmee de oorspronkelijke opzegging vast. Het oordeel van de rechter in eerste aanleg kan immers door de appel- of verwijzingsrechter niet worden vernietigd. Zoals gezegd blijft daarmee de oorspronkelijke opzegging van de werkgever in stand. Buiten het feit dat vernietiging van de opzegging ook langs de weg van art. 7:677 lid 4 BW kan geschieden ben ik het met Kruit eens dat de te herstellen arbeidsovereenkomst zodoende altijd een nieuwe juridische overeenkomst moet zijn.14 De eenzijdige rechtshandeling van de werkgever wordt immers niet ongedaan gemaakt.
Tevens zou ik willen aanhaken bij de wettekst van art. 7:672 lid 9 BW.15 Art. 7:672 lid 9 BW regelt namelijk de berekening van de opzegtermijn van een herstelde arbeidsovereenkomst. Het negende lid hanteert de formulering “arbeidsovereenkomsten”, een meervoudsvorm. Het voorgaande zou betekenen dat art. 7:672 lid 9 BW overbodig zou zijn indien de wetgever zou uitgaan van een herstelde arbeidsovereenkomst zijnde dezelfde arbeidsovereenkomst als de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst. Hierin schaar ik mij achter het standpunt van Houweling dat de wetgever met de gehanteerde meervoudsvorm van arbeidsovereenkomst heeft beoogd te bedoelen dat de te herstellen arbeidsovereenkomst een nieuwe juridische overeenkomst behelst.
Eveneens kan voor dit standpunt aansluiting worden gezocht bij de wettekst van art. 7:682 lid 6 BW, wat krachtens art. 7:683 lid 4 BW van overeenkomstige toepassing is op de veroordeling tot herstel ex art. 7:683 lid 3 BW. Art. 7:682 lid 6 BW spreekt namelijk van: “bepaalt hij op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst wordt hersteld en treft hij voorzieningen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst”. Een argument tegen dit standpunt kan gevonden worden in de formulering van voornoemd artikel. Zoals ook A-G Keus reeds opmerkte in zijn conclusie bij de Mediant-beschikking, spreekt art. 7:682 lid 6 BW van “onderbreking van de arbeidsovereenkomst” en niet van “arbeidsovereenkomsten”, wat zou duiden op het feit dat de te herstellen arbeidsovereenkomst dezelfde overeenkomst behelst als de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst. Mijns inziens doet de tekst van art. 7:682 lid 6 BW echter niets af aan het ontstaan van een nieuwe arbeidsovereenkomst. Gelet op de algehele context en de plaatsing van het artikel (na art. 7:672 lid 9 BW), duidt de hierboven aangehaalde tekst van art. 7:682 lid 6 BW in verbinding met art. 7:672 lid 9 BW op een wettelijke fictie en geeft deze niet de werkelijke rechtstoestand weer. Het Hof Arnhem-Leeuwarden paste eenzelfde benadering reeds toe.16 Vanuit het belang van een eenduidige uitleg is het verdedigbaar dat eenzelfde benadering opgaat voor de tekst van art. 7:682 lid 6 BW. De wettekst van art. 7:683 BW, alsook de tekst van art. 7:682 BW, lijkt zodoende uit te gaan van herstel van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, hetgeen dus een handeling van de werkgever impliceert en indirect het tot stand doen brengen van een nieuwe arbeidsovereenkomst.
Inpasbaarheid in het systeem van voorwaardelijke ontbinding door de appel- of verwijzingsrechter
Hoewel A-G De Bock in haar conclusie bij de hier geannoteerde beschikking toegeeft dat de wettekst beter aansluit op een herstel van de arbeidsovereenkomst waarbij een handeling door de werkgever is vereist, acht zij een herstel door de rechter beter inpasbaar teneinde voorwaardelijke ontbinding in hoger beroep te vergemakkelijken. Naar mijn mening is dit argument van de A-G niet erg overtuigend. Ik licht dit toe.
Uitgaande van de mogelijkheid tot voorwaardelijke ontbinding door de appel- of verwijzingsrechter zou betoogd kunnen worden dat een systeem van voorwaardelijke ontbinding in hoger beroep het standpunt van de nieuwe juridische overeenkomst als status voor de te herstellen arbeidsovereenkomst langs twee wegen onderbouwt.
In tegenstelling tot A-G De Bock ben ik van mening dat een systeem waarin de status van de te herstellen arbeidsovereenkomst een nieuwe juridische overeenkomst behelst, waarvoor een handeling van de werkgever is vereist, eveneens – en mijns inziens beter – inpasbaar is in het systeem van de voorwaardelijke ontbinding in hoger beroep, nu dit beter aansluit bij de juridische werkelijkheid waarin de te herstellen arbeidsovereenkomst een nieuwe juridische overeenkomst behelst. Stel dat de navolgende situatie zich voordoet. Werkgever ontslaat werknemer op staande voet. De werknemer verzoekt de kantonrechter om vernietiging van de opzegging. De kantonrechter meent echter dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven (waardoor de oorspronkelijke opzegging komt vast te staan). Vervolgens gaat de werknemer in hoger beroep, de appelrechter oordeelt dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is verleend. De werknemer heeft expliciet verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst en de appelrechter gaat hierin mee. Tegelijkertijd heeft de werkgever een voorwaardelijk ontbindingsverzoek ingediend, onder de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst is hersteld. Nu de appelrechter de werkgever heeft veroordeeld de arbeidsovereenkomst te herstellen, wordt de arbeidsovereenkomst ontbonden op het moment dat de rechter is nagegaan en heeft vastgesteld dat wilsovereenstemming bestaat tussen partijen omtrent deze nieuwe arbeidsovereenkomst. Zou de werkgever uiteindelijk niet overgaan tot het aanbieden van een nieuwe overeenkomst, dan dient het voorwaardelijk ontbindingsverzoek mijns inziens door de appel- of verwijzingsrechter te worden afgewezen. Onder oplegging van een dwangsom zou zodoende de werkgever alsnog veroordeeld moeten worden tot het herstel van de arbeidsovereenkomst.
Een andere – mijns inziens minder voor de hand liggende – mogelijkheid is dat de argumentatie van A-G Keus in zijn conclusie bij de Mediant-beschikking wordt gevolgd. Daartoe kan worden aangevoerd als onderbouwing, dat de Hoge Raad immers in de Mediant-beschikking in het midden laat of een te herstellen arbeidsovereenkomst op voorhand kan worden ontbonden. Hij vliegt de onbevoegdheid van de kantonrechter om de te herstellen arbeidsovereenkomst op voorhand te ontbinden namelijk aan langs de weg dat de kantonrechter het hof de pas niet mag afsnijden en gaat zodoende, zoals ook Kruit opmerkt, uit van een hiërarchische benadering.17 Indien langs deze lijn wordt uitgegaan van de hiervoor geschetste situatie, zou de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke ontbinding intreedt, de veroordeling tot herstel zijn. In een dergelijke situatie zal de arbeidsovereenkomst reeds worden ontbonden, nog voordat deze is hersteld. Volgens de A-G in zijn conclusie bij de Mediant-beschikking zou een ontbinding op voorhand niet in de weg staan aan de mogelijkheid tot voorwaardelijke ontbinding, nu beide arbeidsovereenkomsten gestalte geven aan dezelfde arbeidsverhouding. Zoals ook Quist en Doolaege terecht opmerken is het echter niet de arbeidsverhouding, maar de arbeidsovereenkomst die wordt ontbonden.18 Indien op voorhand wordt ontbonden, gaat men iets ontbinden wat thans nog niet bestaat, hetgeen mij juridisch onjuist lijkt en tekortdoet aan de juridische werkelijkheid waarin de te herstellen arbeidsovereenkomst een nieuwe juridische overeenkomst behelst.
De mate van inpasbaarheid in het systeem van de voorwaardelijke ontbinding, waarbij de te herstellen arbeidsovereenkomst een nieuwe juridische overeenkomst behelst, is zodoende langs twee wegen aan te vliegen. Zij het dat ik de eerste hiervoor geschetste aanvliegroute wenselijker acht dan de beredenering van A-G Keus. Echter, gelet op het feit dat de Hoge Raad de mogelijkheid om op voorhand een arbeidsovereenkomst te ontbinden in het midden laat, sluit ik dit niet uit.
Gelet op het voorgaande kan langs meerdere wegen worden beargumenteerd waarom de te herstellen arbeidsovereenkomst een nieuwe juridische overeenkomst behelst. Desalniettemin blijft het antwoord op de vraag naar de status van de te herstellen arbeidsovereenkomst ook in deze beschikking van de Hoge Raad onbeantwoord, terwijl beantwoording van deze vraag wel degelijk van belang is voor de rechtspraktijk.
5. Conclusie
Concluderend stel ik vast dat de rechtsfiguur van de voorwaardelijke ontbinding onder de WWZ nog steeds zijn implicaties kent en ook weer vragen oproept. Hoe gaat deze rechtsfiguur zich immers in hoger beroepszaken ontplooien? De Hoge Raad acht het blijkbaar noodzakelijk dat ook de appel- of verwijzingsrechter de bevoegdheid dient toe te komen om voorwaardelijk een arbeidsovereenkomst te kunnen ontbinden. Gaat echter met de voorwaardelijke ontbinding in hoger beroep niet een feitelijke instantie verloren? Althans, voor zover de werkgever in primo niet heeft verzocht om de voorwaardelijke ontbinding. De beoordeling of de arbeidsovereenkomst kan worden ontbonden vindt in een dergelijk geval immers voor een eerste maal plaats in hoger beroep. Een andere vraag die blijft bestaan, is de vraag op welke grondslag de Hoge Raad de bevoegdheid tot voorwaardelijke ontbinding door de appel- of verwijzingsrechter precies stoelt.
In tegenstelling tot hetgeen A-G De Bock stelt in haar conclusie, is een systeem waarin de te herstellen arbeidsovereenkomst een nieuwe arbeidsovereenkomst behelst die door de werkgever dient te worden aangeboden, mijns inziens prima inpasbaar in de rechtsfiguur van voorwaardelijke ontbinding in hoger beroep.
En, hoewel de vraag naar de status van de te herstellen arbeidsovereenkomst niet expliciet is beantwoord door de Hoge Raad, vormt de uitkomst van deze beschikking mijns inziens wel een valide argument in het betoog dat de te herstellen arbeidsovereenkomst een nieuwe juridische overeenkomst behelst (waarvoor dus een handeling door de werkgever is vereist). De arbeidsrechtelijke rechtspraktijk zal nog moeten wachten op het verlossende antwoord van de Hoge Raad, maar tot dat moment geeft deze bijdrage bijval aan het reeds eerder door onder andere Houweling en Kruit verdedigde standpunt dat de status van een te herstellen arbeidsovereenkomst die van een nieuwe juridische overeenkomst betreft!
D.A.D. Mees, Erasmus School of Law
Voetnoten
Instantie | Hoge Raad |
---|---|
Datum uitspraak | 31-03-2017 |
Publicatie | JIN 2017/90 (Sdu Jurisprudentie in Nederland), aflevering 5, 2017 |
Annotator |
|
ECLI | ECLI:NL:HR:2017:571 |
Zaaknummer | 16/03870 |
Overige publicaties |
|
Rechtsgebied | Arbeidsrecht |
Rubriek | Arbeidsrecht |
Rechters |
|
Partijen | [verzoeker], wonende te [woonplaats], Verzoeker tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt, tegen Vlisco Netherlands B.V., gevestigd te Helmond, Verweerster in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en Vlisco. |
Regelgeving |
|