Overdrachtsbelasting verschuldigd bij afstand doen van recht van vruchtgebruik
Samenvatting
Belanghebbende heeft in 2004 het appartementsrecht van de bovenwoning A-straat 1 gekocht. Daarbij is een zakelijk recht van vruchtgebruik gevestigd ten behoeve van B. Ten aanzien van het recht van vruchtgebruik is verder bepaald dat, indien B dit wenst, belanghebbende op basis van zaaksvervanging het vruchtgebruik zal verlenen op het appartementsrecht van de benedenwoning A-straat 2. In 2009 heeft belanghebbende ten behoeve van B een zakelijk recht van vruchtgebruik gevestigd op het appartementsrecht van de benedenwoning A-straat 2. Als tegenprestatie heeft B afstand gedaan van het zakelijk recht van vruchtgebruik op het appartementsrecht van de bovenwoning A-straat 1. In verband hiermee heeft de inspecteur een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting aan belanghebbende opgelegd. In geschil is of dat terecht is.
Rechtbank Arnhem oordeelt dat ook het afstand doen van een recht op vruchtgebruik moet worden beschouwd als een verkrijging van dat recht door de hoofdgerechtigde. Van de verkrijging van een (nieuw) beperkt recht door belanghebbende is geen sprake, zodat heffing van overdrachtsbelasting plaatsvindt op grond van de hoofdregel van art. 9, lid 1, Wet BRV. Nu in de Wet BRV geen verwijzing is opgenomen naar art. 3:213 BW (zaaksvervanging bij vruchtgebruik), is voor de opgelegde naheffingsaanslag niet van belang dat sprake is van zaaksvervanging.
(Beroep ongegrond.)
Commentaar
Het belastbare feit voor de overdrachtsbelasting is de verkrijging van een onroerende zaak of een beperkt recht daarop (art. 2 Wet BRV). De maatstaf van heffing in de overdrachtsbelasting is de waarde van de onroerende zaak, of van het beperkte recht daarop, dat wordt verkregen (art. 9, lid 1…